Voor de juiste beeldvorming is het belangrijk om in ogenschouw te nemen wanneer en aan wie de hierna in deze studie genoemde brieven zijn geschreven en welke plek zij innemen in of na de Handelingentijd, die eindigt in het jaar 62 met Handelingen 28:31.
Kerntekst uit Romeinen 11
De belangrijkste tekst waarin Paulus spreekt over de olijfboom in deze context is die in Romeinen 11. Eén van de belangrijkste brieven van Paulus, omdat hierin zijn gedachten over het geloofsleven van een christen uiteen worden gezet. Hij staat ook stil bij de afwijzing door de Joden van het evangelie. De brief is geschreven in het jaar 58. Paulus was op dat moment in Korinthe en richtte zich tot de christelijke gemeente te Rome. De christelijke gemeente in Rome kwam voort uit de vrij grote Joodse gemeenschap die daar reeds gevestigd was. Hun synagogen werden ook bezocht door Romeinen, die daar de verhalen over Jezus hoorden. Op die manier ontstond een gemengd Joodse en niet-Joodse christelijke gemeente. Belangrijk is echter, dat deze gemeente wekelijks op de sabbat in de synagoge bijeenkwam om deze te onderhouden volgens de Joodse tradities. Juist vanwege deze verschillende achtergronden schrijft Paulus de genoemde kerntekst in Romeinen 1, vers 13-25:
“Want tegen u, de heidenen, zeg ik: Voor zover ik de apostel van de heidenen ben, maak ik mijn bediening heerlijk, om daardoor zo mogelijk mijn verwanten wat betreft het vlees tot jaloersheid te verwekken en enigen uit hen te behouden. Want als hun verwerping verzoening voor de wereld betekent, wat betekent dan hun aanneming anders dan leven uit de doden? En als de eerstelingen heilig zijn, dan het deeg ook, en als de wortel heilig is, dan de takken ook. Als nu enige van die takken afgerukt zijn, en u, die een wilde olijfboom bent, in hun plaats bent geënt en mede deel hebt gekregen aan de wortel en de vettigheid van de olijfboom, beroem u dan niet tegenover de takken. En als u zich beroemt: U draagt de wortel niet, maar de wortel u. U zult dan zeggen: De takken zijn afgerukt, opdat ik zou worden geënt. Dat is waar. Door ongeloof zijn zij afgerukt en u staat door het geloof. Heb geen hoge dunk van uzelf, maar vrees. Want als God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, dan is het ook mogelijk dat Hij u niet spaart. Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God: strengheid over hen die gevallen zijn, over u echter goedertierenheid, als u in de goedertierenheid blijft. Anders zult ook u afgehouwen worden. En ook zij zullen, als zij niet in het ongeloof blijven, geënt worden, want God is machtig hen opnieuw te enten. Want als u afgehouwen bent uit de olijfboom die van nature wild was, en tegen de natuur in op de tamme olijfboom geënt bent, hoeveel te meer zullen zij die natuurlijke takken zijn, geënt worden op hun eigen olijfboom. Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan.”
En eerder, in Romeinen 9, kunnen we lezen dat God Zich vanuit Joden en heidenen een volk heeft gevormd dat leefde in de geloofsbeloften van Abraham. De taak van deze geloofsgemeenschap was om Israël tot jaloersheid te wekken en bij de Heere terug te brengen. De reden van dit heilshandelen was gelegen in Israëls aanhoudende ongehoorzaamheid. Niet in de zin dat zij de wet niet hielden. Integendeel. Zij waren hier zeer ijverig in. Het ging echter op de wijze waaróp de wet werd nageleefd. Israëls uitgangspunt was niet geloof, maar werken. Daarmee gingen ze voorbij aan de dood en opstanding van de Messias.
Wat is de olijfboom?
In Jeremia 11 lezen we: “Een bladerrijke olijfboom, met welgevormde vruchten, had de HEERE u als naam gegeven” (vs. 16a). Deze bladerrijke olijfboom met welgevormde vruchten staat voor het Israël waarmee God het verbond heeft gesloten, waarover in vers 1-5 nog eens wordt gesproken: “Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia: Luister naar de woorden van dit verbond en spreek tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, en zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Vervloekt is de man die niet luistert naar de woorden van dit verbond, dat Ik uw vaderen geboden heb op de dag dat Ik hen geleid heb uit het land Egypte, uit de ijzeroven: Luister naar Mijn stem en doe deze woorden, overeenkomstig alles wat Ik u gebied. Dan zult u Mij tot een volk zijn en zal Ík u tot een God zijn, opdat Ik de eed gestand doe die Ik uw vaderen gezworen heb om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, zoals het heden ten dage is. Toen antwoordde ik en zei: Amen, HEERE.”
Deze verbondsrelatie heeft betrekking op het verbond met het tweestammenrijk Juda dat op dat moment nog over was. Deze olijfboom zal echter niet altijd welgevormd en groen blijven voor de Heere. Het vuur (vs. 16b) is de metafoor voor het oordeel. Juda (Israël) luisterde niet naar God en werd door God geoordeeld. Er zullen takken worden afgebroken en ze zullen het huis (lees: land) worden uitgezet (vs. 15). Slechts een tronk blijft over. Een profetie voor wat er zich af zal gaan spelen in de periode na Handelingen 28 en de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in het jaar 70? Een andere verwijzing naar de olijfboom wordt gemaakt in Psalm 52. Hierin zegt David in vers 10 dat hij een bladerrijke olijfboom zal zijn: “Maar ik zal zijn als een bladerrijke olijfboom in het huis van God…” Dit verwijst dan ook naar het koningschap, het koninkrijk. De (orthodoxe) Joden hebben deze betekenis ook goed begrepen, want het wapen van Israël bestaat uit een Menorah met aan beide zijden een olijftak.
Menorah voor het priesterschap en de olijftakken voor het koningschap. God heeft Zijn volk immers tot een volk van priesters en koningen gesteld.
Bevoorrechte positie van Israël
Paulus is er zich wel terdege van bewust dat Israël een bevoorrechte, bijzondere en unieke plaats heeft in het plan van God. Israël is door God uitgekozen om Zijn Woord te horen. We kunnen dit lezen in Romeinen 3, vers 1-2: “Wat heeft de Jood dan voor op anderen? Of wat is het voordeel van het besneden zijn? Veel, in alle opzichten. Want in de eerste plaats zijn hun de woorden van God toevertrouwd.” Paulus acht dit zelfs zó hoog, dat hij zichzelf hierbij wegcijfert: “Want ik zou zelf wel wensen vervloekt te zijn, weg van Christus, ten gunste van mijn broeders, mijn familieleden wat het vlees betreft. Zij zijn immers Israëlieten; voor hen geldt de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften. Tot hen behoren de vaderen, en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus voortgekomen, Die God is, boven alles, te prijzen tot in eeuwigheid. Amen!” (Rom. 9:3-5).
De aparte positie van Israël is niet nieuw. Al in Exodus wordt hiervan gewag gemaakt: “U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die u tot de Israëlieten moet spreken.”
Het is dus niet verwonderlijk dat Paulus in Romeinen 11 spreekt over een edele olijf. Het is immers Gods eigen olijfboom! Maar let wel op de takken. De takken die worden afgebroken, zijn die van het ongeloof. Ook al heeft God een verbond gesloten met Israël, als je niet gelooft – dat Christus Jezus de énige weg is tot God – dan word je weggebroken. Jood of niet-Jood, dat maakt niets uit. Geloof is het criterium. De takken van de wilde olijf, die symbool staat voor de heidenen, maken op zichzelf geen enkele kans om ook maar in de buurt van die edele olijf te komen. Anders wordt het als je gelooft. Dan wordt de gelovige heiden losgemaakt van de wilde olijf en geënt op de edele olijf.
Een gelovig overblijfsel
Het Israël dat door Paulus wordt vergeleken met die edele olijf omvat echter niet geheel Israël, zoals dat ooit door God in Zijn verbond is opgenomen. Doordat Israël Gods Woord niet wilde horen, is er een gedeeltelijke verharding over hen gekomen. Toch ging de Heere door met Zijn volk. Er was geen sprake van dat Hij hen had verstoten. Israël woonde nog in het land, Jeruzalem stond nog rechtop en de tempel bestond nog steeds. Paulus refereert in Romeinen 11:5 hiermee aan de situatie in de tijd van Elia. De olijfboom in Romeinen 11 is dan ook een gelovig overblijfsel van Israël. Dát deel dat Jezus aanvaard heeft als de enige weg tot God.
De saprijke wortel en de takken
De saprijke wortel staat voor de beloften die aan de vaderen zijn gedaan. De aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob zijn de wortels, want uit hen is het volk Israël voortgekomen: de stam en de kroon van takken. De beloften zijn gegeven aan Abraham, Izaäk en Jakob, om ze zo door te geven aan Israël. Maar ook weten we dat in het begin het Woord was. Het Woord dat later vlees is geworden in de persoon van Jezus (Joh. 1). Als wij dan ook in Openbaring 22:16 lezen dat Jezus het nageslacht – het Zaad – van David is, en óók de wortel, dan kunnen wij niets anders concluderen, dan dat ook Jezus deel uitmaakt van de wortel van de edele olijfboom. Hieruit mogen wij dan afleiden, dat alleen takken die gevoed worden door het Woord, door Christus Jezus zelf, deel uitmaken van de edele olijf. Maar in de Handelingentijd richtte God zich nog steeds op Israël, dat het Woord heeft ontvangen in de vorm van de Wet, die blijkens Jeremia 11ook deel uitmaakt van die sapstroom van de edele olijf. Vandaar dat bij twistpunten tussen Joden – gelovig of niet – en gelovigen uit de heidenen steeds teruggegaan werd naar Jeruzalem, het centrum van de Joodse religie. Paulus achtte de wet nog steeds hoog, maar verkondigde ook de vervulling van de wet. Er wordt dus onderscheid gemaakt tussen de Joodse takken en de takken van de heidenen. Joodse takken maakten deel uit van het volk Israël. Een volk dat door de besnijdenis, het verbond en etnische afkomst Joods mocht zijn. Dit in tegenstelling tot de takken uit de heidenen. Hier was geen etnische lijn vanuit de wortel en ook geen sprake van een verbond. De gelovigen uit de heidenen maakten ná hun enten ook geen deel uit van het verbond. We kunnen dat teruglezen in de ‘verruiming’ van de toepassing van de wet op de gelovigen uit de heidenen, terwijl de gelovigen uit de Joden nog wel de wet moesten volgen (Hand. 15: 19-21). Al waren de takken van de gelovige heidenen geënt op de edele olijf, zij bleven de van oorsprong wilde takken, van mindere kwaliteit. “Eerst de Jood, en ook de Griek.” Daarnaast zou Israël als volk uiteindelijk de glorie krijgen.
Paulus spreekt in Romeinen 11: 7-25 over Israël, waaraan gelovige heidenen zijn toegevoegd, geënt dus op de edele olijf. Uit het hierboven genoemde voorschrift dat in Handelingen 15:19-21 gegeven wordt, blijkt dat zij voor een deel een aparte categorie vormen, maar toch worden gezien als ingelijfd bij Israël.
Verandering
De olijfboom is geworteld in Abraham. De takken bestaan dan ook sinds Abraham. De olijfboom staat voor het (genade)verbond dat God gesloten heeft met Abraham en de zijnen. De takken worden primair gevoed door dit verbond. Bovendien wordt het verbondsvolk ook gezien als een bladerrijke olijfboom, met welgevormde vruchten.
Paulus richtte zich in de Handelingentijd primair tot Israël. Hij ging ook altijd eerst naar de synagoge om de boodschap te verkondigen. Als de Joden geen aandacht aan het evangelie schonken, wendde hij zich tot de heidenen. Gelovigen uit de heidenen die zich daarbij aansloten, werden ingelijfd bij deze – Joodse! – gemeenten. Ook ontstonden er al snel gemeenten uit deze groepen gelovigen, zoals in Filippi en Tessalonica. Altijd was de Joodse gemeente de bodem waar het zaad van de genadeboodschap werd gelegd.
Pas ná Handelingen 28 richt Paulus zich rechtstreeks (en alleen!) tot de heidenen, eenvoudig omdat de zaligheid tot de heidenen gezonden is (Hand. 28:28). Daarmee diende er zich dus een andere situatie aan. Gemeenten die ontstaan uit de prediking na Handelingen 28 hebben geen van oorsprong Joodse gemeente waarin ze worden ingelijfd of zo. Er is dan ook geen relatie meer met Israël in de zin van inlijven of enten. Sterker nog, het volk Israël is enige tijd later uit het land verdreven en terecht gekomen in de diaspora (verstrooiing). Daarmee kwam een einde aan het nationale bestaan van Israël en was er ook geen gemeente meer in Jeruzalem van waaruit men bepaalde beslissingen kon nemen aangaande gelovige heidenen, of iets dergelijks. De gelovige anno nu, behorende tot het Lichaam van Christus, wordt niet (meer) gevoed door de sappen van de edele olijf, maar dankt z´n bestaansrecht aan de genadevolle boodschap van de volkomen verlossing in Christus Jezus alleen.
De zaligheid van Israël naar de heidenen
Kortom: tot aan Handelingen 28 werden de gelovigen uit de heidenen toegevoegd aan de edele olijf, bestaande uit gelovigen uit de Joden en gelovigen uit de heidenen. Na Handelingen 28 is de situatie geheel anders geworden. De zaligheid van God is naar de heidenen gezonden (zie hierover ook mijn bijdrage in AMEN 106, pagina 18-19). Korte tijd later verwoestten de Romeinen het land en de tempel. Het Joodse volk werd verjaagd en verspreid, zoals eertijds in het Oude Testament al aangekondigd (Lev. 26:27-39; Deut. 29:28; Jes. 6:9-10; Ez. 22:15-16; Hos. 1:6,9).
Het oordeel over de ongehoorzaamheid was daarmee een feit en Gods handelen met Israël als volk (en alles wat daarmee samenhangt) werd uitgesteld tot een nader tijdstip in de toekomst. In tussentijd ging de Heere God bezig met een heel bijzonder werk!
Volgende keer: deel 2 – slot.