Waar waren wij gebleven?
Nadat Ahasversos koningin Vasthi aan de kant heeft gezet, kiest hij uit de mooiste meisjes van het land Esther als koningin. Na haar kroning vindt er een gebeurtenis plaats waarbij Mordechai een complot tegen Ahasveros ontdekt en hij dit via Esther aan Ahasveros bekendmaakt.
Vervolgens treedt Haman op de voorgrond als hij door Ahasveros in een hoge positie wordt geplaatst. Alle dienaren van de koning buigen voor hem, behalve Mordechai. Hierop bedenkt Haman een manier om Mordechai en zijn volksgenoten om te brengen en krijgt Ahasveros zover dat hij instemt met dit plan.
Als Mordechai hiervan hoort, is hij in diepe rouw. Hij stelt Esther op de hoogte van Hamans plan. Zij besluit uiteindelijk om naar Ahasveros te gaan, met gevaar voor eigen leven, en nodigt hem en Haman uit voor een maaltijd. Tijdens deze maaltijd nodigt Esther Ahasveros en Haman voor de tweede keer uit voor een maaltijd.
Na de eerste maaltijd raakt Haman geërgerd over Mordechai die niet voor hem buigt. Hij besluit Ahasveros nog de volgende dag te verzoeken hem te mogen doden. Ahasveros wil echter Mordechai juist eer bewijzen omdat deze zijn leven heeft gered. Uiteindelijk moet Haman deze huldeblijk aan Mordechai uitvoeren. Hierna keert Haman beschaamd en verdrietig naar huis. Zijn vrouw en vrienden zien in de gebeurtenis een slecht voorteken voor Haman. Nog voordat Haman hierop kan anticiperen, wordt hij met haast gehaald voor de tweede maaltijd bij koningin Esther samen met koning Ahasveros. Daar wordt hij ontmaskerd als zijnde de man die de koningin en haar volk schade wil toebrengen. Hij wordt uiteindelijk opgehangen aan de paal die hij voor Mordechai bestemd had.
Hiermee is het gevaar voor de Joden echter nog niet geweken. Nog steeds is het decreet van Haman om alle Joden in het rijk te doden van kracht.
Triomf voor Esther en Mordechai (8:1-2)
Direct nadat Haman opgehangen (of gespietst) is aan de paal die hij voor Mordechai bestemd had, raakt hij naast zijn leven ook zijn bezit en eer kwijt. Waar het aanvankelijk Hamans bedoeling was om de Joden om te brengen en hun bezit te confisqueren (Est. 3:13), daar valt dit noodlot hem nu ten deel. Esther krijgt alle bezittingen van Haman toebedeeld. Wat hier gebeurt met de goederen van de veroordeelde Haman was niet meer dan normaal gebruik. De beide geschiedschrijvers Herodotus als Flavius Josephus beschrijven dit ook in hun werken. Ook zien wij eeuwen daarvoor hetzelfde gebeuren met de ten onrechte en op grond van valse beschuldigingen omgebrachte Nabot (zie 1 Kon. 21:7-16). In het geval van Haman ontvangt Esther – als door hem benadeelde partij – zijn bezittingen. Zij stelt op haar beurt Mordechai aan over het bezit van Haman. Naast deze eer ontvangt Mordechai op voorspraak van Esther nog meer eer uit hand van Ahasveros. Hij krijgt de zegelring van de koning, die eerder in beheer van Haman was. Mordechai wordt daarmee de tweede man van het rijk (vgl. met Est. 10:3). Hij verkrijgt hiermee tegelijkertijd ook, net als Haman vroeger, vrije toegang tot de koning.
Wat er met de familie van Haman gebeurt, is onbekend. Wellicht blijven zij berooid achter. In ieder geval zien wij later in de geschiedenis dat de tien zonen van Haman tijdens de eindafrekening op de dertiende van de maand Adar omgebracht worden (Est. 9:10).
Het is in deze situatie trouwens mooi om de rol van Esther te zien: "…en Mordechai kwam bij de koning, want Esther had verteld wat hij voor haar was" (Est. 8:1). De zinsnede "wat hij voor haar was" kunnen wij hier drieledig opvatten. In de eerste plaats is Mordechai haar familielid, in de tweede plaats heeft hij in het verleden de zorg over haar op zich genomen en in de derde plaats zijn zij elkaar erg genegen. Het past dan ook geheel in de lijn van de geschiedenis dat Esther een goed woord over Mordechai tegenover Ahasveros spreekt. Zo ontvangt de rechtvaardige Mordechai op voorspraak van Esther de eer die hem toekomt.
Esther smeekt bij Ahasveros voor de Joden (8:3-6)
De strijd lijkt gestreden nu Haman is omgebracht en zijn bezittingen en macht aan Esther en Mordechai zijn toegekend. Niets is echter minder waar. Het edict tegen de Joden dat Haman met instemming van de koning had uitgevaardigd, is nog steeds van kracht. Esther en Mordechai hebben persoonlijk mogen triomferen ten koste van Haman, maar de Joden zijn nog steeds in groot gevaar. Met de dood van Haman is het edict als wet van Meden en Perzen niet komen te vervallen. Dit gegeven vraagt van Esther dat zij wederom de gang naar Ahasveros maakt.
Esther 8:3 begint met de volgende woorden: "Esther sprak opnieuw in tegenwoordigheid van de koning…". Vermoedelijk vond deze gebeurtenis op een ander moment plaats dan hetgeen in vers 1-2 beschreven staat. Wij zien immers in vers 4 dat Esther, voordat zij haar verzoek kan doen, de gouden scepter van Ahasveros aangereikt krijgt. Deze wijze van toestemming verlenen aan Esther om tot de koning te mogen komen, was natuurlijk niet nodig geweest als zij zich al bij de koning had bevonden voor het in ontvangst krijgen van de bezittingen van Haman zoals beschreven wordt in vers 1-2. Vermoedelijk zit er daarom enige tijd tussen de ontmoeting van Esther en Ahasveros in hoofdstuk 8:1-2 en 8:3-8.
Tussen het opstellen van het edict van Haman tegen de Joden (1e maand, 13e dag - Est. 3:12) en het opstellen van het edict van Mordechai ten gunste van de Joden (3e maand, 23e dag - Est. 8:9) zitten namelijk ongeveer 70 dagen. Het verloop van de gebeurtenissen na het edict van Haman verloopt erg snel en het vonnis over Haman lijkt toch zeker binnen 10 dagen na het uitgaan van zijn edict tegen de Joden voltrokken te worden. Vervolgens zien wij dat, nadat Esther in Esther 8:3 opnieuw naar de koning gaat om voor haar volk te pleiten, het edict van Mordechai ook vrij snel tot stand komt: "De schrijvers van de koning werden in diezelfde tijd geroepen…" (Est. 8:9). Er zou dus zomaar anderhalve maand tussen de twee ontmoetingen van Esther met Ahasveros in Esther 8 kunnen zitten.
Het feitelijke hoe en waarom van deze tussenperiode wordt niet duidelijk. De symboliek is wel veelzeggend. De ongeveer 70 dagen die tussen het uitvaardigen van de edicten van Haman en Mordechai zitten, kan in relatie gezien worden met de 70 jaar ballingschap van Israël en de 70 jaarweken waarover in Daniël 9 gesproken wordt. Beide zijn ingesteld als perioden van bezinning en inkeer. Het feit dat Esther voor de tweede maal met gevaar voor eigen leven naar Ahasveros moet gaan, zou dan opgevat kunnen worden als les dat zij niet door eigen inspanning haar volk kan redden, maar dat zij afhankelijk is van andermans genade.
Esther gaat dus opnieuw met gevaar voor eigen leven naar de koning.
Vaak wordt in de vertellingen en beschrijvingen van het boek Esther haar eerste gang naar Ahasveros (Est. 5) als cruciaal gezien. Feit is dat deze gebeurtenis inderdaad een kantelpunt vormt in de geschiedschrijving. Echter, Esthers tweede gang naar Ahasveros (Est. 8:3) is minstens zo belangrijk, wat blijkt uit de dramatische beschrijving hiervan: "Esther sprak opnieuw in tegenwoordigheid van de koning. Zij viel aan zijn voeten neer, huilde en smeekte hem het onheil van Haman, de Agagiet, en zijn plan dat hij tegen de Joden had bedacht, weg te nemen".
Haman mag dan wel dood zijn, zijn bezittingen verbeurd verklaard en zijn positie aan Mordechai gegeven, het belangrijkste en meest destructieve deel van zijn erfenis is nog steeds intact.
Twee zaken zijn opmerkelijk in de wijze waarop Esther dit te berde brengt. In de eerste plaats toont zij haar wanhoop en daarbij behorende emotie. Bij haar eerste verschijning aan Ahasveros was zij kalm, zakelijk en berustend in haar eigen lot. Nu, bij haar tweede verschijning, toont zij als een ware koningin haar betrokkenheid bij haar Joodse volksgenoten en is radeloos over de pogrom die hen te wachten staat. Voor haar eigen leven smeekt zij niet, wel voor dat van haar volk. In haar zwakheid toont zij haar grootste waardigheid en kracht.
In de tweede plaats beschrijft zij het edict tegen de Joden, wat toch echt uit naam van Ahasveros was uitgegaan (Est. 3:12), als een plan van Haman. Zij suggereert hiermee dat Ahasveros niet medeverantwoordelijk is. Ondanks dat Esther door emoties overmand lijkt, blijkt zij haar gevoel voor diplomatie niet verloren te hebben.
Ahasveros gaat in op de smeekbede van zijn koningin en vrouw en reikt haar de scepter toe (Est. 8:4). Esther, die vernederd en smekend om genade aan de voeten van Ahasveros ligt, mag opstaan en haar verzoek toelichten. In vers 5 zien wij dat zij haar verzoek met een bijzondere, viervoudige formule inleidt:
- "Als het de koning goeddunkt
- en als ik genade bij hem heb gevonden
- en deze zaak juist is in de ogen van de koning
- en ik aangenaam ben in zijn ogen…"
Deze inleiding onderscheidt zich van de andere momenten dat zij de koning ontmoet. In Esther 5:4 gebruikt zij maar één formule, in Esther 5:8 en 7:3 twee formules en in Esther 9:13 volstaat zij ook maar met één formule. De emotionele toestand waarin Esther tot de koning komt en de wijze waarop zij haar verzoek inleidt, tonen het cruciale belang van deze gebeurtenis aan. Daarbij legt zij in de eerste en derde formule alle beslissingsbevoegdheid bij de koning en doet zij in de tweede en vierde formule een beroep op zijn goedheid jegens haar.
Na de inleidende woorden volgt het feitelijke verzoek van Esther: "…laat er dan een schrijven uitgaan om de brieven te herroepen met het plan van Haman, de zoon van Hammedatha, de Agagiet, die hij heeft geschreven om de Joden om te brengen in alle gewesten van de koning" (Est. 8:5). Er zijn een aantal opmerkelijk zaken in het verzoek van Esther. Zo heeft Esther het niet over de wet die Haman heeft doen uitgaan, maar over brieven (of 'geschriften'). Voor een wet is de koning altijd eindverantwoordelijk, voor het verzenden van brieven of geschriften hoeft dit niet het geval te zijn. Wederom wordt zo alle verantwoordelijkheid bij Haman gelegd en wordt Ahasveros niet in verlegenheid gebracht. Ditzelfde is terug te zien in het noemen van Haman met naam en toenaam als verantwoordelijke voor het edict tegen de Joden. Met name het beschrijven van Hamans afkomst plaatst hem in de geschiedenis en koninklijke kronieken als de man die de gunst en macht van Ahasveros misbruikte en de koning in diskrediet bracht met het edict tegen de Joden. Tot slot benadrukt Esther de omvang van de destructie die de uitvoering van het edict met zich mee zal brengen: het zal de Joden in alle gewesten van de koning treffen, oftewel in zijn gehele rijk.
Het feitelijke verzoek van Esther is hiermee gedaan. Toch voegt ze er nog een persoonlijke en emotionele boodschap aan toe: "Want hoe zal ik in staat zijn het onheil aan te zien dat mijn volk zal treffen? En hoe zal ik in staat zijn het verderf van mijn volk aan te zien?" (Est. 8:6). In deze dubbele vraagstelling komen de inleidende formules en het feitelijke verzoek van Esther samen: Hoe kan de koning het goed vinden en juist achten dat alle volksgenoten en familieleden van de koningin in zijn rijk omgebracht worden? Als Esther genade bij Ahasveros heeft gevonden en zij aangenaam in zijn ogen is, hoe kan hij dan toestaan dat zij met eigen ogen moet toezien dat haar volk en familie omgebracht wordt? Verder zou er ook nog een link gelegd kunnen worden met Mordechai als bedreigd familielid van Esther die ondertussen wel de tweede man van het rijk is. Hij zou dan ook omgebracht worden. Zou het rijk hier niet enorme schade van ondervinden? In ieder geval is duidelijk dat Esther zich identificeert met haar volk en dat zij hun lot als het hare beschouwt.
Het antwoord van Ahasveros (8:7-8)
Het antwoord van Ahasveros op haar verzoek is opmerkelijk. Hij neemt geen enkele verantwoordelijkheid voor het edict waar hij zelf toestemming voor heeft gegeven. Hij blijft de onaantastbare heerser die hij altijd al was. Er is geen enkele vorm van schuldbesef te bespeuren bij hem. Er lijkt in zijn antwoord zelfs sprake van een lichte vorm van irritatie en verwijt. Ahasveros legt daarbij de verantwoordelijkheid voor het zoeken van een uitweg in deze tragedie bij Esther en Mordechai zelf. Desondanks wordt in dit alles de Joden toch een uitweg geboden.
Voordat wij ingaan op de reactie van Ahasveros, is het belangrijk op te merken dat Esther niet alléén voor de koning staat. Aan het begin van vers 7 zien wij dat Mordechai ook aanwezig is: "Toen zei koning Ahasveros tegen koningin Esther en tegen de Jood Mordechai…". Waarschijnlijk verbleef Mordechai op het moment van het verschijnen van Esther voor Ahasveros als tweede man van het rijk naast of in de buurt van de koning. Wij weten in ieder geval dat hij als tweede man van het rijk vrije toegang tot de koning had.
Het antwoord van Ahasveros bestaat uit drie delen. Allereerst herinnert hij Esther en Mordechai eraan dat het huis van Haman aan Esther is gegeven en dat Haman gestraft is vanwege zijn plan tegen de Joden. Of Hamans plan tegen de Joden nu werkelijk de eerste aanleiding tot zijn executie was, lijkt onwaarschijnlijk. In ieder geval gebruikt Ahasveros het wel als middel om te 'bewijzen' dat hij zijn verantwoordelijkheid in deze kwestie heeft genomen. Het feit dat Ahasveros hier meldt dat het huis van Haman aan Esther is gegeven, gebruikt hij vervolgens om daarmee de verantwoordelijkheid van vroegere beslissingen van Haman bij Esther, als eigenaar van dit huis, en Mordechai, als bestuurder van dit huis, te leggen. Ahasveros toont ook nu weer niet zelf de problemen in zijn rijk op te kunnen lossen, maar hier anderen voor nodig te hebben.
In het tweede deel van zijn antwoord wordt de verantwoordelijkheid voor het oplossen van dit dilemma daadwerkelijk bij Esther en Mordechai gelegd: "Schrijft u dan zelf over de Joden zoals goed is in uw ogen, in de naam van de koning, en verzegelt u het met de zegelring van de koning" (Est. 8:8). Ahasveros treedt hier niet zelf handelend op, maar geeft een vrijbrief aan Mordechai om dit uit zijn naam wel te doen. De Joden mogen, in de persoon van Mordechai, zelf een oplossing voor het probleem bedenken dat door Haman en de koning is gecreëerd. Ondanks dat deze situatie nogal dubbel is en zeker niet getuigt van zuiver bestuur, is zij wel hoopvol en biedt het de Joden in ieder geval de mogelijkheid om een uitweg te vinden en een tragedie te voorkomen.
Het laatste deel van Ahasveros' antwoord bevat een dubbele boodschap: "Want de tekst die in naam van de koning geschreven en met de zegelring van de koning verzegeld is, kan niet herroepen worden". Enerzijds ziet dit op het edict van Haman om de Joden te verdelgen. Deze wet van Meden en Perzen kon niet herroepen worden en zal ten uitvoer gebracht moeten worden. Daarentegen kan hier door Mordechai een edict tegenover gesteld worden met dezelfde kracht en onherroepelijkheid als dat van Haman. Het is nu aan Mordechai om hier op zo'n wijze vorm aan te geven dat de tragedie die voor het Joodse volk dreigt, afgewend wordt.
Hoe Mordechai aan deze verantwoordelijkheid invulling geeft, komt in het volgende artikel aan de orde.