Waar waren wij gebleven?
Nadat Ahasversos koningin Vasthi aan de kant heeft gezet, kiest hij Esther als koningin. Na haar kroning ontdekt Mordechai een complot tegen Ahasveros en geeft dit via Esther aan Ahasveros door. Vervolgens treedt Haman op de voorgrond als hij door Ahasveros in een hoge positie geplaatst wordt. Iedereen buigt voor hem, behalve Mordechai. Hierop wil Haman Mordechai en zijn volksgenoten ombrengen en bedenkt een plan waarmee Ahasveros instemt. Als Mordechai van dit plan hoort, stelt hij Esther ervan op de hoogte. Zij gaat naar Ahasveros met gevaar voor eigen leven, en nodigt hem en Haman uit voor een maaltijd. Tijdens deze maaltijd nodigt Esther Ahasveros en Haman uit voor een tweede maaltijd. Na de eerste maaltijd raakt Haman geërgerd dat Mordechai niet voor hem buigt. Hij besluit Ahasveros nog de volgende dag te verzoeken Mordechai te mogen doden. Ahasveros wil echter Mordechai eer bewijzen omdat deze zijn leven heeft gered. Uiteindelijk moet Haman een huldeblijk uitvoeren voor Mordechai. Hierna keert Haman beschaamd terug naar huis. Zijn vrouw en vrienden zien in de gebeurtenis een slecht voorteken. Tijdens de tweede maaltijd met Esther en Ahasveros wordt Haman vervolgens ontmaskerd en opgehangen aan de paal die voor Mordechai bestemd was. Mordechai krijgt de functie van Haman en het beheer over zijn bezittingen. Hierna gaat Esther nogmaals naar de koning, want het door Haman opgestelde edict is nog steeds van kracht. Dit edict kan niet ongedaan gemaakt worden. Wel geeft Ahasveros Esther en Mordechai toestemming om een tegenedict op te stellen, waar zij wel zelf zorg voor dienen te dragen.
Het opstellen van het tegenedict (8:9-10)
Nadat Esther en Mordechai de vrijheid van Ahasveros hebben gekregen om een tegenedict te schrijven, neemt Mordechai het initiatief om dit tegenedict daadwerkelijk uit te vaardigen. Het moment waarop dit plaats vindt, is zo'n 70 dagen nadat Haman zijn edict heeft uitgevaardigd, waarin – zoals wij in het vorige artikel al zagen – een symbolische betekenis terug te vinden is. De wijze waarop Mordechai het tegenedict uitvaardigt, heeft grote overeenkomsten met hoe Haman dit deed (3:12-15): Er worden schrijvers geroepen, er wordt in naam van de koning geschreven en er worden boden door het hele land gestuurd. Ook de formulering van het tegenedict lijkt erg op de inhoud van Hamans edict. Wel met dit verschil dat in zijn edict de Joden vernietigd moeten worden en dat Mordechai bepaalt dat de Joden zich mogen verdedigen.
Die gelijkenis kan twee redenen hebben. De eerste is dat men – net als in onze tijd trouwens – een vaste wijze had waarop wetgeving vastgelegd en uitgevaardigd werd. Deze procedure wordt dan bij beide edicten nauwgezet gevolgd. De tweede reden is verhaaltechnisch van aard. Doordat de twee edicten op eenduidige wijze tot stand komen, zijn zij met elkaar verbonden. Daarbij zijn beide edicten – hoewel hetzelfde vormgegeven – tegengesteld aan elkaar wat inhoud betreft.
We kunnen daaruit leren dat leugen en waarheid qua vorm tamelijk overeen kunnen komen, terwijl ze inhoudelijk tegenover elkaar staan. Niet alles is altijd wat het lijkt te zijn…
Wanneer wij nu kijken naar de inhoud van vers 9 dan vallen ons vrij snel de verschillen op tussen het opstellen van beide delicten: "De schrijvers van de koning werden in diezelfde tijd geroepen, in de derde maand, de maand Sivan, op de drieëntwintigste van die maand. Er werd geschreven overeenkomstig alles wat Mordechai gebood, aan de Joden, aan de stadhouders, de landvoogden en vorsten van de gewesten, van India tot Cusj, honderdzeventwintig gewesten; elk gewest in zijn schrift en elk volk in zijn taal, ook aan de Joden in hun schrift en hun taal".
Het eerste verschil tussen de twee edicten is dat bij het tegenedict van Mordechai de Joden in de adressering de eerste plaats innemen. Je zou ook kunnen zeggen dat het eerste edict over de Joden ging, en het tegenedict voor de Joden is.
Het tweede verschil is dat bij het tegenedict expliciet de omvang van Ahasveros' rijk vermeld wordt, namelijk van India tot Cusj. Van India weten wij waar dit ligt. Cusj werd ook wel Nubië genoemd en lag in Zuid-Egypte. Een rijk ontleent onder andere het bestaansrecht aan de grenzen. Vanuit deze zienswijze zou Ahasveros' rijk onder het eerste edict dit bestaansrecht niet hebben, maar dit pas verkrijgen onder het tegenedict waarin de Joden recht gedaan wordt.
Het recht doen aan de Joden is ook terug te zien in een toevoeging die wij bij het eerste edict niet tegenkomen: "…ook aan de Joden in hun schrift en hun taal". In Susan en omstreken werd Perzisch gesproken. Internationaal was in die tijd Aramees de voertaal, maar de eigen onderscheidende taal van de Joden was Hebreeuws. Wij weten niet of Haman zijn edict niet in het Hebreeuws heeft laten opstellen, het wordt in ieder geval niet expliciet genoemd. Feit is wel dat met deze toevoeging bij het tegenedict extra benadrukt wordt voor wie het bedoeld is, namelijk de Joden.
Tot besluit van dit punt, zien wij in vers 10 dat het tegenedict, net als het eerste edict in naam van Ahasveros wordt geschreven en met zijn zegelring – die Mordechai droeg – wordt verzegeld. Vervolgens worden de brieven verzonden door ijlboden te paard. Opmerkelijk is hier de toevoeging dat deze paarden gefokt zijn met merries uit de koninklijke stallen. Bij het eerste edict wordt niet genoemd dat deze 'betere' paarden gebruikt worden. Ook dit laat weer zien dat het tegenedict het eerste edict overstijgt.
De inhoud en reikwijdte van het tegenedict (8:11-14)
Nadat beschreven is hoe het tegenedict tot stand komt, wordt vervolgens de inhoud ervan besproken. In het eerste edict werd in algemene zin opdracht gegeven om alle Joden, van jong tot oud, met de kleine kinderen en de vrouwen, op de dertiende Adar om te brengen. Het tegenedict is juist geschreven ten gunste van de Joden. Zij krijgen toestemming van de koning om voor hun leven op te komen en iedereen die hen aanvalt om te brengen. Hier valt gelijk het eerste grote verschil op tussen het eerste edict en het tegenedict: Het eerste edict heeft als doel 'verdelging', het tweede 'zelfverdediging'. Daarbij heeft het eerste delict alle Joden als slachtoffer, of zij nu willen of niet. Bij het tweede delict zijn alleen zij slachtoffer die er voor kiezen om de Joden geweld aan te willen doen.
Een ander verschil is wat lastiger. In het edict van Haman wordt onomwonden gesteld dat ook vrouwen en kinderen omgebracht moeten worden. In de Herziene Statenvertaling (HSV)wordt dit ook zo vertaald met betrekking tot de vrouwen en kinderen van de belagers van de Joden. Echter, hier zou ook anders vertaald kunnen en zelfs moeten worden. De Nederlandse Bijbelvertaling (NBV) vertaalt hier: "…iedere groep gewapenden van welk volk of uit welke provincie ook, die hen en hun vrouwen en kinderen zou willen aanvallen, mochten ze tot de laatste man dood maken en hun bezittingen mochten ze buitmaken". In de HSV horen de vrouwen en kinderen bij de belagers en worden zij samen met de belagers omgebracht. In de NBV horen de vrouwen en de kinderen bij de Joden en mogen zij juist beschermd worden.
Er zijn vier redenen om voor de laatste interpretatie te kiezen:
- Het doel van het tegenedict is geen totale vernietiging van een groep mensen, maar zelfverdediging tegen directe belagers. Zie ook Esther 9:16: "En de rest van de Joden, die in de gewesten van de koning waren, verzamelden zich om pal te staan voor hun leven en kregen rust van hun vijanden. Zij doodden onder hun haters vijfenzeventigduizend, maar zij staken hun hand niet uit naar de buit".
- In het edict van Haman, waarin staat dat de vrouwen en kinderen wel omgebracht dienen te worden, kan dit niet anders dan op deze wijze vertaald worden. Het feit dat in het tegenedict anders geformuleerd wordt, geeft indirect aan dat er een verschil van betekenis is ten opzichte van het eerste edict.
- In het edict van Haman staat dat "van jong tot oud, kleine kinderen en vrouwen" omgebracht moeten worden, waarmee men dus wil zeggen: alle Joden. In het tegenedict ontbreekt "van jong tot oud", wat een ontkrachting is van het gegeven dat ook de familie van de belagers omgebracht mogen worden, ook al zouden zij onschuldig zijn.
- Bij de afhandeling van de dertiende Adar, in Esther 9, vinden wij geen indicatie dat ook de gezinnen van de belagers door de Joden omgebracht worden.
Het tegenedict lijkt dus in vorm wel op het eerste, maar staat er qua inhoud lijnrecht tegenover. Waar beide wetten overigens wel overeenkomst in hebben, is dat zij voor één dag geldig zijn, namelijk de dertiende dag van de maand Adar.
Afschriften van het tegenedict moeten vervolgens overal in het land uitgevaardigd worden aan alle mensen. Het doel is vooral om de Joden te informeren, zodat zij zich voor kunnen bereiden op de dag van de pogrom. Hoewel het nog negen maanden zou duren, wordt de nieuwe wet toch met haast bekend gemaakt om de Joden voldoende tijd te geven om zich te verenigen (zie Est. 9:2), en wellicht ook om hun vijanden de kans te geven om tot inkeer te komen (zie Est. 8:17b). De haast zien wij terug in de ijlboden die heengezonden worden. Ook in de burcht Susan wordt het tegenedict uitgevaardigd.
De reactie op het tegenedict (8:15-17)
De eerste reactie op het tegenedict is een indirecte, maar wel een hele duidelijke. Het betreft de wijze waarop Mordechai bij de koning vandaan gaat na het uitvaardigen van het edict. Hij gaat weg in een blauwpurperen en wit koninklijk gewaad. Wit en blauwpurper zijn de koninklijke kleuren van het Perzische rijk. Ook draagt Mordechai een gouden tulband/krans (geen kroon) en een mantel van fijn linnen en roodpurper, die beide ook een blijk zijn van koninklijke waardigheid. Wat een verschil zien wij hier trouwens met Mordechais verschijning na het uitgaan van het eerste edict. Toen scheurde hij zijn kleren en hulde zich in zak en as en ging weeklagend midden door de stad (Est. 4:1).
Wij zien hier een beeld terug zoals dat ook in Jesaja 61:1-3 wordt geschetst ten aanzien van Christus' komst voor Zijn volk: "Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om voor de gevangenen vrijlating uit te roepen en voor wie gebonden zaten, opening van de gevangenis (…) om aangaande de treurenden van Sion te beschikken dat hun gegeven zal worden sieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een benauwde geest…".
Nu, is dit ook niet de geestelijke realiteit waaruit wij mogen leven wanneer wij beseffen dat onze harten en gedachten beschermd worden in Christus Jezus (Filip. 4:7)? En is dit ook niet waar we naar uit mogen zien om dit fysiek te mogen gaan ervaren? Ons pur is in Christus geworpen en ons Purimfeest zal zijn op de dag dat wij in de hemel verenigd worden met onze Heere en Heiland.
Mordechai kan met opgeheven hoofd de koning verlaten, en ook de stad Susan juicht en de mensen zijn blij. Wederom een groot verschil met de uitvaardiging van het eerste edict: "…maar de stad Susan is in verwarring" (Est. 3:15b). Een slecht bestuur geeft chaos, onlusten, dood en verderf, een goed bestuur vrede en rust. Als wij dan zo in onze eigen tijd om ons heen kijken, wat zou het dan op zijn minst een stuk beter kunnen.
Gelukkig mogen wij weten dat er – ook voor deze aarde – zeker een moment komt dat het beter wordt. Onlangs zei iemand tegen mij: "De Bijbel kun je heel kort en eenvoudig samenvatten: in het begin staat hoe het mis ging, aan het einde staat hoe het goed komt". En zo is het. Aan het einde van de Bijbel lezen we: "En God zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal er niet meer zijn; ook geen rouw, jammerklacht of moeite zal er meer zijn. Want de eerste dingen zijn voorbijgegaan" (Opb. 21:4). En hoe zal dit komen? Door een mensheid die zichzelf opnieuw uitvindt? Beter functionerende Verenigde Naties? Het voorgaande vers in Openbaring schept duidelijkheid: "Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen zijn en hun God zijn" (Opb. 21:3). God zal Zich openbaren als de allesomvattende Alleenheerser die leven, vrede en rust brengt. Natuurlijk is dit allemaal nog toekomstmuziek, maar wat mogen wij hier toch verlangend naar uitzien!
Niet alleen in Susan is er blijdschap, ook bij het volk dat uitgeroeid dreigde te worden: "Bij de Joden was er licht en blijdschap, vreugde en eer. En in elk gewest en in elke stad waar het woord van de koning en zijn wet was aangekomen, was er bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen" (vs. 16+17a). Ondanks dat de dertiende Adar nog niet is gekomen, is er toch blijdschap onder de Joden, omdat men door de wet van Mordechai vertrouwen heeft dat de dertiende Adar geen dag van verdelging, maar van verlossing zal zijn. Dit vertrouwen uit zich in blijdschap en feestelijkheden. Ook hier is weer een parallel te vinden met het verlossende werk van Christus. Door Zijn dood, opstanding en hemelvaart, heeft Christus de basis gelegd van de toekomstige verlossing van de wereld. Zoals wij eerder lazen, is ons Purimfeest straks als wij met Christus verenigd worden in heerlijkheid. Maar wij mogen dit nu al tijdens ons aardse bestaan vieren. Dat hoeven wij niet karig te doen. Het mag uitbundig gebeuren, in de overtuiging dat wij meer dan overwinnaars zijn door Hem Die ons heeft liefgehad en dat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde van God in Christus Jezus, onze Heere (Rom. 8:37-39).
Esther 8 wordt met de volgende woorden afgesloten: "Velen uit de volken van het land werden Jood, omdat angst voor de Joden op hen was gevallen" (Est. 8:17b). Als we dit vers oppervlakkig lezen, lijkt er te staan dat velen uit de volken tot geloof komen. Toch is dat niet zo. Er staat namelijk dat zij Jood worden, wat er eerder op lijkt te wijzen dat zij zich laten besnijden en de Joodse gebruiken en praktijken aannemen. Het kan dus heel goed zijn dat sommigen uit angst voor de Joden zich zelf gingen voordoen als Jood. Echter, het kan ook zijn dat deze 'bekeerlingen' wel tot werkelijk geloof kwamen. Hoe kan dit namelijk anders worden omschreven dan zoals hier gedaan wordt, als in dit hele Bijbelboek het woord HEERE niet gebruikt wordt? In ieder geval gold voor hen die werkelijk tot geloof kwamen in de HEERE de belofte zoals wij die in Jesaja 56:3-8 lezen:
- "Laat de vreemdeling die zich bij de HEERE gevoegd heeft, niet zeggen: De HEERE heeft mij geheel en al van Zijn volk gescheiden (…) hen zal Ik ook brengen naam Mijn heilige berg en Ik zal hen verblijden in Mijn huis van gebed (…) Want Mijn huis zal een huis van gebed genoemd worden voor alle volken".