Wij zagen in de vorige artikelen hoe de Sulammitische onvrijwillig naar het hof van koning Salomo was gebracht. De Sulammitische verlangt echter niet naar koning Salomo, maar naar haar geliefde, de herder, met wie wij haar in een volgende episode samen zien. Zij uiten daarin hun liefde en verlangen naar elkaar. In het gedeelte dat wij in dit artikel behandelen, zien wij beiden weer van elkaar verwijderd. Toch blijft het wederzijds verlangen aanwezig.
Epiloog III - De Sulammitische en haar geliefde gescheiden (2:8-3:5)
2:8-14 - De Sulammitische over de herder
De herder moest bij de Sulammitische weggaan (2:14). Misschien om naar zijn kudde te gaan waar hij zorg voor had? Of misschien omdat hun liefde nog geheim is en niet ontdekt mag worden door haar broers? Desondanks vergeet de Sulammitische haar geliefde niet. Sterker nog, haar verlangen naar hem is alleen maar groter geworden. In haar gedachten ziet zij de herder haar tegemoet komen om haar op te komen halen.
De beschrijving van de gedachten van de Sulammitische begint er mee (2:8), dat zij de herder springend over de bergen en huppelend over de heuvels naar haar toe ziet komen. Het is niet alleen de Sulammitische die bij de herder wil zijn, omgekeerd is dit ook het geval. Er is sprake van een blij en haastig verlangen, zonder enige verzwakking of verflauwing. Daarbij zouden wij ons voor kunnen stellen dat de Sulammitische haar geliefde tijdens het haar tegemoet komen, niet voortdurend in het zicht kan hebben. Alleen wanneer hij op de toppen van de heuvels of de bergen is, wordt hij zichtbaar voor haar, om vervolgens weer voor even in de luwte van een dal te verdwijnen. Maar als hij dan weer verschijnt, is hij toch weer wat dichterbij gekomen.
In het volgende vers (2:9) vergelijkt de Sulammitische haar geliefde met een gazelle en de jong van een hert. Dit verklaart het springen en huppelen uit het vorige vers. Er wordt hier aangesloten bij hetgeen in 2:7 staat: "Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, als bij de gazellen of bij de hinden op het veld, dat u de liefde niet opwekt of aanwakkert, voordat het haar behaagt". De liefde – die niet te sturen valt – is de Sulammitische ten deel gevallen omdat de herder van haar houdt en bij haar wil zijn. Wat een geluk!
Het verlangen van de herder naar de Sulammitische wordt in het vervolg van vers 9 nog eens benadrukt. Er staat dat hij door het venster van het huis naar binnen kijkt om te zien of de Sulammitische er is. Dat er gesproken wordt over tralies is op zich niet bijzonder. In die tijd hadden huizen geen ramen, maar tralies om indringers tegen te houden. Toch geeft dit beeld wel iets weer van de situatie tussen deze twee geliefden; hij buiten, zij binnen, verlangend naar elkaar, maar toch gescheiden.
Vervolgens (2:10) spreekt de herder de Sulammitische toe. Hij zegt tegen haar: "Sta op, Mijn vriendin, Mijn allermooiste en kom!" De Sulammitische is degene met wie hij samen wil zijn en met wie hij verder wil optrekken in het leven. Zij is zijn metgezel. Maar ze is niet zomaar iemand die hij tot metgezel heeft gekozen; zij is de meest bijzondere en uitmuntende; zij is de allermooiste. Hij wil dat zij opstaat, het huis uit komt en met hem mee naar buiten gaat.
De reden dat de herder wil dat de Sulammitische met hem mee gaat, is dat de winter en de regentijd voorbij zijn (2:11). De lente is aangebroken; de tijd dat het leven ontspringt en de liefde ontluikt, zoals dat dan ook in vers 12-13 beschreven wordt: "De bloemen laten zich zien op het land, de zangtijd is aangebroken, het koeren van de tortelduif wordt in ons land gehoord. De vijgenboom brengt zijn jonge vruchten voort, de bloeiende wijnstokken geuren". Het is een heerlijke tijd, vol warmte, leven, geuren, kleuren en vooral liefde. Een tijd om naar buiten te gaan en samen te genieten van al het goede wat het leven te bieden heeft.
De passage wordt afgesloten met een oproep van de herder aan de Sulammitische. Hij herhaalt de bewoordingen die hij eerder gebruikte:
"Sta op, Mijn vriendin, en kom, Mijn allermooiste!" (2:13).
Daarna vergelijkt hij haar met een duif in de kloven van de rost (2:14), waarmee hij aangeeft dat zij zijn geliefde is waarmee hij uit wil vliegen. Vervolgens spreekt hij uit dat hij haar mooie gedaante wil zien en haar zoete stem wil horen . De herder is hier als het ware een koerende doffer die een lokroep doet uitgaan naar de duif die hij begeert. Hij wil haar uit de rotsen tot zich lokken om samen met haar te zijn.
Wij moeten beseffen dat dit tafereel zich in de gedachten van de Sulammitische afspeelt. Het is een verlangen dat in haar leeft en waaraan zij met haar gedachten vorm geeft. Haar geliefde herder is op dat moment niet bij haar en zij is als het ware in een rots verborgen voor hem. Toch ziet zij uit naar zijn komst en hereniging met hem.
2:15 - De broers van de Sulammitische
Eén van de zaken die de Sulammitische op dat moment nog verhindert om bij haar geliefde te zijn, zijn haar broers. Zij hebben haar aangesteld om de wijngaarden te bewaken tegen vossen die de wijngaard schade berokkenen. Dit zou in de bloeitijd waarin zij nu verkeren desastreuse gevolgen voor de oogst kunnen hebben. Wij moeten beseffen dat de familie in die tijd een allesbepalende rol vervulde. Het erfdeel van de familie moest beheerd en veilig gesteld worden. Maar ook mocht de eer van de familie niet lijden onder de acties van één van de familieleden. In dit opzicht werd dan ook – met name voor de dochters – bepaald met wie zij zouden trouwen. De liefde werd als het ware gestuurd. Tot de tijd daar was dat de dochter uitgehuwelijkt werd, hield men haar onder strikte bewaring om haar kuisheid te bewaren. In dit opzicht kunnen de wijngaarden dan ook als een beeldspraak gezien worden van het lichaam van Sulammitische dat voor schande behoed moest worden. Die bescherming was enerzijds goed, anderzijds belemmerde dit wel de natuurlijke gang van de liefde, waarover eerder werd gezegd dat deze niet zelf op te wekken of aan te wakkeren is.
2:16-3:4 - De Sulammitische over de herder
De verplichtingen van de familie en de barrières die hierdoor voor de Sulammitische opgeworpen worden om bij haar geliefde te zijn, weerhouden haar er niet van om toch van hem te houden en naar hem te verlangen. Het is zelfs zo dat deze belemmerende zaken haar liefde voor en verlangen naar hem juist nog groter maken. Deze nieuwe passage begint dan ook met zeer veel betekende woorden: "Mijn liefste is van mij en ik ben van Hem…". Zij horen bij elkaar en zijn onafscheidelijk, ook al is hij nu van haar verwijderd: "Die de kudde weidt tussen de lelies, tot de wind van de dag opsteekt en de schaduwen vluchten". Toch is hij ondanks de verwijdering in gedachten heel dicht bij haar. Noemde hij haar niet eerder een lelie? (2:2). Het is alsof waar hij ook met zijn kudde gaat, zij altijd bij hem is omdat hij zich tussen de lelies bevindt en hem omringt met niet alleen het verlangen, maar ook het vooruitzicht eens met haar verenigd te worden.
Over deze vereniging lezen wij in het volgende vers (2:17): "tot de wind van de dag opsteekt en de schaduwen vluchten". Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op het aanbreken van de nieuwe dag. Dit brengt het opsteken van de wind en het laten verdwijnen van de donkerheid met zich mee. Het is de wind die als het ware de herder bij de Sulammitische brengt en het verdwijnen van het donker dat hun leven met liefde verlicht.
Het vers sluit af met een oproep van de Sulammitische om bij haar te komen: "Keer om, mijn Liefste, en wees als een gazelle of het jong van een hert op de bergen van Bether". Deze oproep is eerder een uitgesproken verlangen dan een concrete opdracht aan het adres van de herder. Dit blijkt ook als wij het vervolg van deze passage lezen (zie 3:1 e.v.). Wanneer de Sulammitische zegt dat de herder moet zijn als een gazelle of het jong van een hert, beschrijft zij hem als de liefde waarvan zij hoopt dat die tot haar komt en haar ten deel zal vallen. Bij de bergen van Bether gaat het daarbij niet om de letterlijke bergen, maar om de betekenis die de naam Bether in zich draagt, namelijk 'scheiding'. De bergen staan tussen de Sulammitische en de herder in en scheiden hen van elkaar. De Sulammitische hoopt dat deze scheiding snel zal komen te vervallen en zij verenigd zullen worden.
In het vervolg van deze passage (3:1) zien wij echter dat de Sulammitische toch nog steeds gescheiden is van haar geliefde herder en in haar dromen naar hem op zoek gaat. De Sulammitische beschrijft dat zij 's nachts niet kan slapen vanwege het gemis van haar herder. Zij beschrijft hem als degene die zij met haar ziel – haar hele wezen – liefheeft; hij is de geliefde van haar ziel. Zij besluit hem te gaan zoeken in de stad, maar kan hem niet vinden (3:2). Terwijl zij zoekt, maar niet vindt, wordt zij zelf wel gevonden. Het zijn de stadswachters die haar tegen komen (3:3). Zij vraagt hen of zij weten waar de geliefde van haar ziel is. Een antwoord op deze vraag wordt niet gegeven. Direct nadat de Sulammitische de stadwachters heeft gepasseerd, vindt zij uiteindelijk toch haar geliefde (3:4). Zij grijpt hem vast en laat hem niet meer los totdat zij hem in het huis van haar moeder gebracht heeft, in de kamer waar haar leven begon toen haar moeder haar baarde. Deze beeldspraak duidt op het verlangen van de Sulammitische om haar geliefde in haar familie op te nemen en met hem te trouwen. De levenslijn die haar en haar moeder verbond, moet nu overgaan op een levenslijn tussen haar en haar geliefde. Zij zal van het eigendom van haar moeder verworden tot het eigendom van de herder.
3:5 - De Sulammitische tegen de dochters van Jeruzalem
Deze episode eindigt uiteindelijk met een waarschuwing, die de Sulammitische als het ware verschrikt uit haar droom doet ontwaken. Zij spreekt daarbij tot de dochters van Jeruzalem: "Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, als bij de gazellen of bij de hinden op het veld, dat u de liefde niet opwekt of aanwakkert, voordat het haar behaagt". Hier vinden wij een herhaling van de woorden die wij eerder in 2:7 lazen. De liefde valt niet te sturen, maar komt wanneer zij het wil en groeit op de wijze die zij zelf bepaalt. Niemand kan die afdwingen, zelfs een koning niet, zo zullen wij in het volgende artikel zien.
Besluit
In deze episode hebben wij allereerst iets kunnen zien van hoe de liefde in het vroegere Israël beleefd en geuit werd. Het is opvallend te zien hoe de liefde diep en innig beleefd werd, zonder plat en vulgair te worden. Het gaat niet om lust en begeerte, maar om liefde en verlangen. Daarbij is te zien dat de liefde de kans krijgt om te groeien, zowel wanneer de geliefden op afstand van elkaar zijn, als wanneer zij bij elkaar zijn. De liefde wordt binnen de grenzen van het redelijke en het zedelijke vrij gegeven om haar weg te gaan. Het mag een voorbeeld vormen voor ons in deze tijd.
Uiteraard zien wij in dit gedeelte toch ook weer een beeld terug van hoe de liefde tussen Israël en de HEERE (of Christus) mag zijn. Wij zien hoe Israël (als de Sulammitische) mag uitzien naar de komst van de HEERE. Of zoals beschreven wordt in Psalm 130:6-8: "Mijn ziel wacht op de Heere, meer dan wachters op de morgen, wachters op de morgen. Laat Israël hopen op de HEERE, want bij de HEERE is goedertierenheid en bij hem is veel verlossing. Ja, Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden". Als die verlossing eenmaal komt, zal het voor Israël – net zoals in deze passage uit Hooglied – lente worden: "De woestijn en de dorre plaatsen zullen vrolijk zijn, de wildernis zal zich verheugen en in bloei staan als een roos. Zij zal welig in bloei staan en zich verheugen, ja, zij zal zich verheugen en juichen" (Jes. 35:1-2a).
Naar die tijd mag Israël uitzien. Het is de tijd die in Hooglied wordt omschreven als de tijd waarin de vijgenboom jonge vruchten voortbrengt en de bloeiende wijnstokken geuren. In Micha 4:4 lezen wij hierover: "Maar zij zullen zitten, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, niemand zal ze schrik aanjagen, want de mond van de HEERE van de legermachten heeft het gesproken". Totdat die tijd komt, zal Israël het – net als de Sulammitische – niet altijd gemakkelijk hebben en veel beproevingen moeten doorstaan. Toch mogen zij weten dat de HEERE hen nooit los zal laten: "De HEERE nu is het Die voor u uit gaat. Hij zal met u zijn. Hij zal u niet loslaten en u niet verlaten. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld" (Deut. 31:8). Deze zekerheid mag hen sterken en bemoedigen en hen er van hun kant toe aanzetten om zelf van hun kant de HEERE ook niet los te laten. Of zoals de Sulammitische over haar geliefde zegt: "Ik greep hem vast, liet hem niet meer los" (3:4).
Ook wij mogen als gelovigen met een dergelijke zekerheid leven, vanuit het besef dat onze harten en gedachten bewaakt worden in Christus Jezus en dat niets, maar dan ook werkelijk niets, ons kan scheiden van de liefde van Christus. Dat mag ons er toe aanzetten om zelf ook vast te houden aan de genade die ons door God in Christus is gegeven en te leven vanuit het verlangen en de verwachting dat wij eens met onze Heere en Heiland in heerlijkheid verenigd worden.