Wij zagen in de vorige artikelen hoe de Sulammitische onvrijwillig naar het hof van koning Salomo was gebracht. Zij verlangt echter niet naar koning Salomo, maar naar haar geliefde, de herder, met wie wij haar eerst samen zien. Vervolgens worden zij gescheiden van elkaar en daarna komen zij weer samen. In het gedeelte van 5:2-8:4 zien wij beiden weer gescheiden. In dit artikel behandelen wij 5:2-6:3.
Episode V - De Sulammitische en haar geliefde gescheiden (5:2-6:3)
5:2-7 - De Sulammitische over de herder
Hier zien wij hoe de Sulammitische in of uit haar dromen gewekt wordt door de herder die voor de deur staat. Zij hoort de stem van hem die zij haar 'liefste' noemt. Hij noemt haar op zijn beurt: "mijn zuster, mijn vriendin, mijn duif, mijn volmaakte". Daarmee geeft hij aan wat zij voor hem betekent; zij is zijn zielsverwant, vertrouweling, geliefde en enige vrouw. Hij staat nat van de dauw buiten. Deze dauw kan in Israël tijdens de nacht hevig zijn. Hij wil binnen komen om zich te drogen en te warmen. De Sulammitische talmt echter omdat het nacht is en zij niet aangekleed is en haar voeten gewassen heeft; zij is klaar om te gaan slapen en niet in staat/gereed om hem te ontvangen. De vraag is hier of de Sulammitische de deur niet kan of wil openen. In ieder geval kan zij de deur niet ongekleed openen, want daarmee zou zij haar eerbaarheid schenden. Dit laatste is wat uiteindelijk toch gebeurt aan het einde van dit gedeelte. Had zij dan toch niet beter de deur wel kunnen openen?
De herder trekt uiteindelijk zijn hand weg van de deur. Hij lijkt weg te gaan. Dit maakt de Sulammitische onrustig. Haar ingewanden gaan tekeer. Nu haar liefste weg dreigt te gaan, beseft zij wat zijn persoon en aanwezigheid voor haar betekent. Zijn dreigende vertrek roept op voorhand al gevoelens van heimwee bij haar op. Vanuit haar innerlijk gedrongen, besluit zij toch om de deur voor hem open te doen. Het eerste wat zij bemerkt is dat de deurgrendel, die hij eerder vast had, onder de mirre zit. Hij heeft dit als bewijs van zijn aanwezigheid achter gelaten. Nu draagt zij dit teken op haar handen, omdat zij de deurgrendel vastgepakt heeft. Zij opent vervolgens de deur en bemerkt dan dat haar Liefste weg is gegaan; hij is aan haar deur voorbij gegaan. Zij brengt zich in herinnering hoe zijn spreken bij haar verlangen naar hem opriep. Maar nu is hij vertrokken.
Waar de Sulammitische eerst haar deur voor haar liefste niet wilde openen, daar heeft zij deze nu wel geopend en gaat zelfs de stad in om hem te zoeken. Tevergeefs: "Ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet". Tot overmaat van ramp komt zij tijdens haar rondgang door de stad de wachters tegen. Deze slaan en verwonden haar en nemen haar sluier af. Wellicht denken zij dat de Sulammitische een prostituee is? Welke eerbare vrouw begeeft zich namelijk 's nachts op straat? De wachters die haar zouden moeten beschermen tegen de gevaren van buiten de stad, worden nu juist haar belagers en schenders van haar eerbaarheid. Het talmen van de Sulammitische om de deur voor haar geliefde te openen en haar daarop volgende impulsiviteit om haar liefste op straat achterna te gaan, heeft zo uiteindelijk rampzalige gevolgen.
Eerder in Hooglied lazen wij de wijze raad dat men de liefde niet op moet wekken of aanwakkeren voordat het haar behaagt (2:7). Het tegenovergestelde moet men ook niet doen, zoals wij in dit gedeelte kunnen zien. Namelijk talmen als de liefde voorbij komt. Op die momenten moet men zich juist haasten om haar te grijpen en in bezit te nemen. Dit is een les die wij in algemene zin vanuit dit gedeelte kunnen leren.
Als wij dit gedeelte zien als beeld van de verhouding tussen de HEERE en Zijn volk Israël, dan is er allereerst een vergelijk te vinden rond het ontstaan van Israël. De HEERE had op Horeb een verbond met hen gesloten. Op het moment dat de HEERE echter geloof van het volk vroeg om het beloofde land in te trekken, talmde het en had allerlei bezwaren om er niet op te vertrouwen dat de HEERE hen zou helpen het land in bezit te nemen. Hij nam toen afstand van het volk en deed de deur van Kanaän voor hen dicht. Toen het volk alsnog probeerde het land in te trekken, leden zij een smadelijke nederlaag.
Veel later zien wij iets soortgelijks gebeuren als de Heere Jezus voor Zijn volk naar de aarde komt. Zij nemen Hem aanvankelijk aan, wijzen Hem toch af en kruisigen Hem zelfs. Daarna is er nog een mogelijkheid in de Handelingentijd om Hem aan te nemen. Het is zoals in Openbaring 3:20 staat geschreven: "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Als iemand Mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik bij hem binnenkomen en de maaltijd met hem gebruiken, en hij met Mij". Maar wéér wordt Hij afgewezen. Hierop volgt in AD 70 de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing van haar inwoners. Nu nog wacht Israël op de Messias en verlossing door Hem.
5:8 - De Sulammitische tegen de dochters van Jeruzalem
De episode wordt vervolgd met een verzoek uit wanhoop van de Sulammitische aan de dochters van Jeruzalem: "Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, als u mijn liefste vindt, wat zult u Hem vertellen? Dat ik ziek ben van de liefde!". Uit dit vers spreekt heimwee van de Sulammitische naar haar liefste. Dit gaat zo ver, dat zij de dochters van Jeruzalem – die haar eerder beschimpten – nu vraagt dat wanneer zij haar liefste tegen komen, tegen hem willen zeggen dat zij ziek is van liefde voor hem. De woorden die de Sulammitische hier spreekt, zijn vergelijkbaar met die uit 2:5: "Sterk mij met rozijnenkoeken, verkwik mij met appels, want ik ben ziek van liefde". Alleen de aanwezigheid van haar liefste kan haar genezen.
Het is dit beeld dat in ons dagelijks leven ook terug te vinden is. Wanneer je heel veel van iemand houdt, kun je lijden onder diens afwezigheid. Het kan je ziek van gemis of heimwee maken, wat pas weer over gaat als je herenigd wordt met je geliefde. In dit kader komen mensen er soms ook nooit overheen als zij een geliefde verliezen. Sommigen sterven zelfs van verdriet.
Wat betreft de genezende uitwerking die de aanwezigheid van haar liefste voor de Sulammitische zou hebben, vinden wij een overeenkomst met wat het toekomstige herstel van Israël bij de wederkomst van de Messias met dit volk zal doen. In Jesaja 33:24 staat: "Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek. Want het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben ontvangen".
5:9 - De dochters van Jeruzalem tegen de Sulammitische
De wanhopige uitroep van de Sulammitische kan niet op veel begrip van de dochters van Jeruzalem rekenen. Zij reageren schamper op haar. Zij vragen zich af wat die eenvoudige herder voor heeftg boven een andere man. In dit geval kunnen wij bij die 'ander' aan Salomo denken, die de Sulammitische eerder het hof wilde maken, maar door haar afgewezen werd. Dit laatste konden de dochters van Jeruzalem (vrouwen uit de harem van Salomo) niet vatten. Wie wijst nu opname in Salomo’s harem af? Dit geeft je namelijk een bevoorrechte positie en de beschikking over luxe en rijkdom. De dochters van Jeruzalem doen daarbij cynisch en neerbuigend over het uiterlijk van de Sulammitische: "o, allermooiste onder de vrouwen?" Dit laatste was de Sulammitische volgens de toen geldende schoonheidsidealen niet (vgl. met 1:5-6). Maar in Hooglied gaat het niet in de eerste plaats om uiterlijke schoonheid, maar om innerlijke liefde en trouw die uiteindelijk de schoonheid van het uiterlijk bepalen. De dochters van Jeruzalem dagen vervolgens de Sulammitische uit om aan te tonen wat haar Liefste zo bijzonder maakt: "Wat heeft uw liefste voor boven een ander, dat u ons dit zo bezweert?"
5:10-16 - De Sulammitische over de herder tegen de dochters van Jeruzalem
De Sulammitische gaat in op de uitdagende vraag van de dochters van Jeruzalem om aan te tonen wat haar liefste boven een ander heeft. Wij vinden hier een gepassioneerde lofrede op de herder, de liefste van de Sulammitische.
Zij beschrijft haar liefste als blank (stralend) en rood, wat wil zeggen dat hij een gezonde mannelijke uitstraling heeft. Hij steekt als een vaandel boven tienduizend uit, wat er op duidt dat hij opvalt te midden van alle andere mannen; zij herkent hem uit duizenden. Dat zijn hoofd van het beste goud is, wijst op zijn kostbaarheid voor haar. Het krullende en zwarte haar duidt op zijn kracht. Zijn ogen als duiven bij waterstromen, badend in de melk en het zitten bij een volle bron, tonen vertrouwelijkheid met een garantie van voorspoed en welvaart; de herder is betrouwbaar en zij komt niets tekort bij hem. Zijn wangen zijn als een bed met specerijen, als torentjes met kruiden en zijn lippen als lelies, druipend van vloeiende mirre. Dit wijst er op dat zijn aanwezigheid heerlijk voor haar is en dat zijn lippen in liefde tot haar spreken met kostbare en heerlijke woorden. Zijn handen als gouden ringen en ingezet met turkoois, zijn buik blinkend als ivoor en bedekt met saffieren en zijn benen als witmarmeren pilaren gegrondvest op voetstukken van zuiver goud, duiden op zijn zuiverheid en kracht en op het feit dat hij kostbaar voor haar is. Ditzelfde wordt ook bedoeld wanneer de Sulammitische zegt dat zijn gedaante als de Libanon is en uitgelezen als de ceders. De laatste eigenschap die zij beschrijft, is dat zijn gehemelte een en al zoetheid is, wat wijst op zijn liefdevolle kussen en woorden. Voor het geval zij nog iets vergeten mocht zijn om te zeggen over haar liefste, stelt de Sulammitische nog het volgende allesomvattende: "alles aan hem is geheel en al begeerlijk".
De Sulammitische besluit haar lofrede met een duidelijke statement richting de dochters van Jeruzalem: "Zo is mijn liefste, ja, zo is mijn vriend, dochters van Jeruzalem!" Kort gezegd is het antwoord van de Sulammitische op de vraag wat de herder voor haar betekent: Alles. Daarbij is hij zowel haar minnaar (uitgedrukt met het woord 'liefste') als haar vertrouweling (uitgedrukt met het woord 'vriend'). Dit laatste is ook hoe het tussen man en vrouw hoort te zijn; ze zijn elkaars geliefden maar ook elkaars vertrouwelingen en beste vrienden.
6:1 - De dochters van Jeruzalem over de herder tegen de Sulammitische
Na de gepassioneerde woorden van de Sulammitische volgt toch weer een cynische reactie van de dochters van Jeruzalem: "Waarheen is uw liefste gegaan, o, allermooiste onder de vrouwen? Waarheen heeft uw liefste zich gewend, opdat wij hem met u zoeken?" Zij suggereren hiermee dat de Sulammitische wel vol kan zijn van de herder, maar dat het de vraag is of hij dit ook van haar is. Waarom is hij niet bij haar? Waarom heeft hij haar in de steek gelaten? Bestaat hij wel? Is hij wel te vinden? Het is duidelijk dat de dochters van Jeruzalem de woorden van de Sulammitische sterk in twijfel trekken.
Wanneer wij deze woorden in de relatie plaatsen van Israël tot de HEERE in het bijzonder en de gelovige en God/Christus in het algemeen, dan is hier een overeenkomst te vinden. Denk aan de uitroep die in Joël 2:17 staat beschreven: "Ontzie uw volk, HEERE, geef Uw erfelijk bezit niet over aan smaad, zodat de heidenvolken over hen zouden heersen. Waarom zouden ze onder de volken zeggen: Waar is hun God?" En in Psalm 42 roept de Psalmist uit: "Mijn tranen zijn mij tot voedsel, dag en nacht, omdat zij de hele dag tegen mij zeggen: Waar is uw God?" en "Met een doodsteek in mijn beenderen honen mijn tegenstanders mij, omdat zij de hele dag tegen mij zeggen: Waar is uw God?" Het is last en laster die Israël door alle eeuwen heen moet dragen, maar die wij als gelovigen in deze tijd ook vaak te verwerken krijgen. Hoe vaak stellen ongelovigen niet: 'Als God bestaat, waarom…?' Wij moeten beseffen dat dit ten diepste geen aanklacht tegen ons is, maar tegen God Zelf. Immers, al was God te midden van hen aanwezig, dan nog zouden zij deze vraag stellen. Denk hierbij aan wat tegen de Heere Jezus gezegd werd toen Hij aan het kruis hing: "En de voorbijgangers lasterden Hem, schudden hun hoofd, en zeiden: (…) Als U de Zoon van God bent, kom dan van het kruis af!" (Matth. 27:39-40).
6:2-3 - De Sulammitische over de herder
De reactie van de Sulammitische op de snerende opmerkingen van de dochters van Jeruzalem is er één die vol vertrouwen en geloof in haar herder is: "Mijn liefste is afgedaald naar zijn tuin, naar de bedden met specerijen, om in de tuinen te weiden en lelies te verzamelen. Ik ben van mijn liefste en mijn liefste is van mij, die te midden van de lelies weidt".
De Sulammitische weet waar haar liefste is. Zij weet dat hij werk heeft te doen, dat hij de hof moet bewerken en de schapen weiden. Hij doet dit te midden van de lelies, die symbool staan voor zijn liefde voor haar. Zijn gedachten zijn daardoor altijd bij haar. Misschien is hij ook wel weg gegaan om plaats voor haar te bereiden voor als zij straks getrouwd en samen zijn. In ieder geval weet de Sulammitische één ding zeker: zij is het eigendom van haar liefste en haar liefste behoort haar toe, ook al is hij nu weg en weidt hij te midden van de lelies.
In algemene zin leert dit gedeelte ons dat liefde geen afstand, grenzen en tijd kent. De liefde stijgt boven alles uit. Werkelijke geliefden blijven elkaar trouw en blijven van elkaar houden, ook al worden zij door tijd en ruimte van elkaar gescheiden.
In geestelijk opzicht leren wij hier ook een belangrijke les. Toegepast op de relatie tussen Israël en de HEERE weten wij dat er nog een belofte voor Israël is om Gods rust in te mogen gaan. Of, zoals in Johannes 14:2-3 staat: "In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen; als dat niet zo was, zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om een plaats voor u gereed te maken. En als Ik heengegaan ben en plaats voor u gereedgemaakt heb, kom Ik terug en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar ik ben." Voor ons geldt in ieder geval datgene wat in Kolossenzen 3:4 staat: "Wanneer Christus geopenbaard zal worden, Die ons leven is, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid." Tot die tijd mogen wij – ondanks ons tekortschietende geloof – vasthouden aan wat in 2 Timotheüs 2:13 staat: "Als wij ontrouw zijn, blijft Hij getrouw. Hij kan Zichzelf niet verloochenen." Wij zijn van Hem en Hij is van ons. Dat is wat wij door alles heen altijd mogen weten.