Als Ananias zijn twijfel uitspreekt of Saulus wel zo'n goede keuze is, zegt de Heer: "Ga, want deze is voor Mij een uitverkoren instrument om Mijn Naam te brengen naar de heidenen en de koningen en de Israëlieten" (Hand. 9:15). Paulus schrijft later in Galaten 1:15 zelfs: "... God, Die mij vanaf de schoot van mijn moeder heeft afgezonderd ...". Onbegrijpelijk, maar waar!
Alleen door Gods ingrijpen kon het nog goed komen met Saulus. In de beleving van Saulus deed hij de dingen die hij deed voor God. Hij meende de Heere oprecht te dienen. Het is lastig om zo iemand tot geloof te brengen. Bovendien ging er zoveel haat en dreiging van Saulus uit ... hij was een gevaar voor de gelovigen van die tijd.
In Handelingen 9:3 en 4 staat: "En terwijl hij onderweg was, gebeurde het dat hij dicht bij Damascus kwam. En plotseling omscheen hem een licht vanuit de hemel, en toen hij op de grond gevallen was, hoorde hij een stem die tegen hem zei: Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?". Degene Die tot hem sprak, deed dat in het Hebreeuws. Anders had hier gestaan: 'Saulus, Saulus ...'; Saulus is namelijk de Griekse vorm van Saul. Zie ook Handelingen 26:14 waar Paulus zegt dat hij op de weg naar Damascus tot zich hoorde spreken in de Hebreeuwse taal. Saul is ook de naam van de eerste koning van Israël; die niet door God, maar wel door het volk gewenst was. Net als Saulus kwam ook koning Saul uit de stam Benjamin (= zoon van de rechterhand); hoewel al eerder duidelijk was gemaakt dat de koning uit de stam Juda moest komen (Gen. 49:8-12). De naam 'Saul' betekent: 'afgebeden' of 'gevraagd'. Deze naam is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord sha'àl (vragen, bidden, lenen, te leen vragen), waar ook sheol van afgeleid is (d.i. een holte waarin iets geleend, bewaard wordt; vertaald met 'graf' of 'dodenrijk'; dus: de plaats waar de doden bewaard worden).
Zowel aan het begin als aan het einde van het koninkrijk voor Israël komt iemand voor met de naam 'Saul'.
Beiden bovendien afkomstig uit de stam Benjamin. Zoals Saul destijds moest plaatsmaken voor de koning naar Gods hart, zo zien we iets dergelijks aan het einde van het koninkrijk voor Israël. Dat koninkrijk leek verder weg dan ooit, vanwege de dood van de Koning op aansturing van vele in ongeloof wandelende onderdanen van het koninkrijk. Tot diezelfde groep behoorde ook Saulus, toen hij streed tegen Diezelfde Koning Die inmiddels opgestaan en verhoogd was tot aan de rechterhand van God. En deze Saulus wordt een dienstknecht van dé Koning van Israël, dé Man naar Gods hart.
Gods genade aan het werk
In Handelingen 9:5 en 6 staat: "En hij zei: Wie bent U, Heere? En de Heere zei: Ik ben Jezus, Die u vervolgt. Het is hard voor u, met de hielen tegen de prikkels te slaan. En hij zei, bevend en verbaasd: Heere, wat wilt U dat ik doen zal? En de Heere zei tegen hem: Sta op en ga de stad in en daar zal u gezegd worden wat u moet doen". De uitdrukking aan het eind van vers 5 betekent: opstandig zijn, zich verzetten terwijl men zichzelf daardoor in moeilijkheden brengt. Hiermee roept de Heer het beeld op van een ploeger die zijn os met een prikstok prikt om hem in het gareel te brengen; Saulus schopt als het ware zelf tegen die prikstok.
Vers 6 laat zien dat de Heere hier bepaald niet van plan is om Saulus vriendelijk te vragen of hij Zijn dienstknecht wil worden. De Heere gebiedt hem eenvoudig: 'Ga naar Damascus en daar hoor je verder wat je moet doen'. Als een mak lammetje wordt Saulus - verblind door de heerlijkheid van de Heer - naar Damascus geleid. Saulus móest doen wat de Heere zei. Er wordt hem niets meer gevraagd. Waarom? Hij was een werktuig van de uitverkiezing (vs. 15). Eigenlijk zien we hierin de werking van de genade van God. Als het er écht op aan komt, bepaalt Gods genade waar je terechtkomt. Voor Paulus gold wat hij later aan de Korinthiërs schrijft: "Maar door de genade van God ben ik wat ik ben, en Zijn genade voor mij is niet tevergeefs geweest" (1 Kor. 15:10a).
De werking van Gods genade verbaast ook de mensen in die tijd. Denk aan Ananias (Hand. 9:13), de mensen in Damascus (vs. 22), maar ook daarna, als hij noodgedwongen naar Jeruzalem vertrokken is (vs. 26).
Gods genade is werkelijk in staat om dingen te bewerken die bij ons onmogelijk lijken. Als Ananias Saulus opzoekt, begroet hij hem met "Saul, broeder ...". Het Griekse woord voor 'broeder' is adelfos. Hierin zit het woord delfus, dat 'schoot' of 'baarmoeder' betekent. 'Broeder' (en 'zuster') duidt daarmee op de nauwe geestelijke relatie die er tussen hen is; ze hebben als het ware in dezelfde moederschoot gezeten. Geweldig! Saulus was in één keer van een vijand veranderd in een broeder. Zo werkt Gods genade.
De plaats waar Ananias Saulus ontmoet, is in "de straat die de Rechte genoemd wordt" en wel "in het huis van Judas" (Hand. 9:11). Dat is toch wel frappant! Zoals Saulus de vergriekste naam Saul is, zo is Judas de vergriekste naam Juda. Dat betekent dat de eerste plek waar Saulus na zijn ontmoeting met de Heere terechtkomt het huis van Juda is. De Heere Jezus werd verraden door een Juda, zoals de Hebreeuwse naam van Judas luidt! Deze Juda staat voor het grotere geheel: het huis van Juda, in het bijzonder: de leiders daarvan. Na de dood, opstanding en hemelvaart van de Heer is het huis van Juda (de Joden) de eerste doelgroep van de prediking in Handelingen 2:14. Petrus is daar aan het woord. Aan het einde van de beschrijving van zijn bediening in Handelingen 10 en 11 komt hij bij Cornelius en de zijnen terecht. Cornelius is iemand van een andere stam, zoals het letterlijk in Handelingen 10:28 staat!
Wat Saulus / Paulus betreft, zien we een soortgelijke beweging: hij komt in het huis van Juda terecht en uiteindelijk verkondigt ook hij aan heidenen het evangelie. Bovendien gold voor hem telkens: eerst de Jood en ook de Griek ...
De uitverkiezing van Saulus
Saulus' bekering heeft dus met uitverkiezing te maken. Handelingen 9:15 zegt letterlijk dat Saulus voor God 'een vat - dus een gebruiksvoorwerp dat je kunt vullen - van de uitverkiezing' was. En wat is Paulus gevuld met Gods genade, liefde en kennis!
Uitverkiezing betekent in de Bijbel altijd: uitkiezen ten behoeve van een bepaald doel.
Bovendien wordt het werkwoord uitverkiezen in elk van de eenentwintig keer dat het voorkomt in het Nieuwe Testament gebruikt in een vorm die we het best omschrijven als: voor zichzelf uitkiezen. Dus: voor zichzelf uitkiezen met een doel. God heeft ons uitverkoren voor Zichzelf met als doel heilig en smetteloos te zijn voor Zijn aangezicht (Efe. 1:4).
Uitverkiezing wil niet zeggen dat al het andere waardeloos is. God kiest uit, omdat Hij datgene wat Hij uitverkiest, wil gebruiken voor Zijn doel. Wanneer je voor een bepaalde klus een schroevendraaier uitkiest, maakt dat de rest van het gereedschap niet waardeloos; je hebt het op dat moment alleen niet nodig.
Paulus was dus een ‘gebruiksvoorwerp’ van de uitverkiezing. Waartoe werd hij uitverkoren? Wat was Gods doel met hem? Het antwoord is: "... om Mijn Naam te brengen naar de heidenen en de koningen en de Israëlieten" (Hand. 9:15). In plaats van "Israëlieten" staat er letterlijk: zonen van Israël, wat ons bepaalt bij de twaalf zonen van Israël (= Jakob), namelijk: de stamvaders van de twaalf stammen van Israël. Ofwel: het volk in zijn geheel.
In Handelingen 22:14 en 15 citeert Paulus Ananias: "De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om Zijn wil te kennen en de Rechtvaardige te zien en de stem uit Zijn mond te horen, want u moet voor Hem bij alle mensen getuige zijn van wat u hebt gezien en gehoord". En in Handelingen 26:17 verwoordt hij de woorden van de Heer als volgt: "Ik zal u verlossen van (= letterlijk: optillen uit) dit volk en van de heidenen, naar wie Ik u nu zend". Het hier gebruikte woordje "wie" verwijst naar volk én heidenen. Deze zending had tot doel: "... om hun ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van de zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Mij" (vs. 18). Dit werd al ten tijde van Handelingen 9 tegen hem gezegd. Het hier vermelde erfdeel heeft daarom zeker niet betrekking op het erfdeel dat wij hebben ontvangen / zijn geworden, zoals vermeld in Efeze 1:11 en Kolossenzen 1:12.
In Handelingen 26:20 omschrijft Paulus de concrete vervulling van de opdracht zo: ik heb "eerst aan hen die in Damascus en in Jeruzalem en in heel het land van Judea woonden, en later aan de heidenen verkondigd dat zij tot inkeer moesten komen, zich tot God bekeren en werken doen die in overeenstemming zijn met de bekering". Hiermee vervulde ook Paulus van Handelingen 9 tot en met 21:25 - daarna werd hij gevangengenomen - de woorden van de Heere Jezus om getuige te zijn in Jeruzalem, in Judea en Samaria en tot aan het uiterste van de aarde (Hand. 1:8).
Dit artikel is een bewerking van twee paragrafen uit Het boek Handelingen (ISBN 9789066943612).