Wij zagen in de vorige artikelen hoe de Sulammitische onvrijwillig naar het hof van koning Salomo werd gebracht. Zij verlangt echter niet naar koning Salomo, maar naar haar geliefde, de herder, met wie wij haar samen zien. Vervolgens worden zij gescheiden en daarna komen zij weer samen. In het gedeelte van 5:2-8:4 zien wij beiden weer gescheiden. In 5:2-6:3 verwoordde de Sulammitische hoe zij talmde om de herder bij haar binnen te laten en hem daardoor kwijt raakte. In het vervolg zien wij hoe Salomo weer toenadering zoekt tot de Sulammitische, daarbij gesteund door de dochters van Jeruzalem. In dit artikel behandelen wij het eerste deel (6:4-6:13) van de vijfde episode (6:4-8:4).
Episode V De Sulammitische en haar geliefde gescheiden (6:4-8:4)
6:4-9 Salomo tegen de Sulammitische
Nu de herder bij de Sulammitische uit beeld is, verschijnt Salomo weer ten tonele. Hij ziet zijn kans schoon nu zij weer 'vrij' is. Ondanks dat hij al duizend vrouwen bezit, wordt hij getriggerd door de gedachte dat hij deze ene niet kan krijgen. Het is net als de mens in de hof van Eden. Hij mocht van alle bomen eten, behalve die ene. Die was voor de HEERE God. Dat was heel duidelijk voor de mens. En toch liet de mens zich verleiden om van die ene boom te eten. Zo is het ook met Salomo. Had hij al niet bijna alles? Maar toch wil hij dat ene kleine dat nog ontbreekt. Dat ogenschijnlijk onaanzienlijke meisje van het platteland. Terwijl zij toch al een ander toebehoorde. Iets wat zij toch heel duidelijk aangeeft: "Mijn liefste is van mij en ik ben van Hem" (2:16). Wat dat aangaat valt de appel bij Salomo niet ver van de boom. Ook bij zijn vader David zien wij dat hij ondanks alles wat hij al bezat, nog meer wilde hebben. Namelijk in de geschiedenis van Bathseba en Uria. Het is in het algemeen overigens iets heel menselijks (lees: 'vleselijks') om zo te denken en te voelen. In onze tijd zien wij bijvoorbeeld onder de graaiers en belastingontduikers niet zo zeer de mensen die het geld echt nodig hebben, maar de mensen die al heel veel bezitten. Het hebben van bezit is bij hen een doel op zich geworden, in plaats van dat zij het gebruiken om er iets goeds mee te doen. Of zoals Paulus in 1 Timotheüs 617-18 zegt: "Die ons alle dingen in rijke mate verschaft om er van te genieten; om goed te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig te zijn en bereid om samen te delen."
Salomo wil dus meer, meer en meer. In dit geval is het dan een vrouw die hem niet toebehoort omdat zij haar hart al aan een ander heeft gegeven. Als die ander dan weg is, probeert hij zijn slag te slaan met gevlei. Hij vergelijkt haar schoonheid met schoonheid van Tirza en haar aantrekkelijkheid met die van Jeruzalem (6:4). Tirza was een belangrijke stad in Israël en was later de eerste hoofdstad van het Noordelijke tienstammenrijk. Jeruzalem was natuurlijk de hoofdstad van het onverdeelde rijk en later van Zuidelijke tweestammenrijk. Salomo vergelijkt zo als het ware de schoonheid en aantrekkelijkheid van de Sulammitische met zijn eigen rijk. Ook vergelijkt hij haar met "zij die vaandels opheffen" (6:4), oftewel met een leger dat de aanval inzet. Waarmee hij wil aangeven dat zij moeilijk te veroveren is door hem.
In het volgende vers (6:5) verzoekt Salomo de Sulammitische om haar ogen van hem af te wenden, omdat die hem in verwarring brengen. Is dit vanwege haar onbereikbare schoonheid? In ieder geval zien wij in het vervolg van dit gedeelte hoe Salomo haar schoonheid prijst. Op zich is het opmerkelijk dat Salomo de Sulammitische als aantrekkelijk beschouwt. Zagen wij namelijk niet eerder dat zij juist niet aan het schoonheidsideaal voldeed? Zij beschreef zichzelf namelijk als "donker van huid" (1:5). Is Salomo dan in staat om hier doorheen te kijken, is zij aantrekkelijk voor hem geworden vanwege haar mooie innerlijk of is zij aantrekkelijk vanwege haar onbereikbaarheid? Een gegeven is wel dat wij zien dat mensen die niet aan het schoonheidsideaal voldoen toch aantrekkelijk kunnen worden/zijn wanneer blijkt dat zij een mooi innerlijk hebben. Het omgekeerde kan ook. Knappe mensen kunnen heel onaantrekkelijk worden door een beroerd innerlijk. Of zoals Salomo zelf zegt: "Een mooie vrouw zonder inzicht is een gouden ring in een varkenssnuit" (Spr. 11:22).
Salomo bejubelt de schoonheid van de Sulammitische door haar haar met een kudde geiten, haar tanden met een kudde schapen en haar slapen met granaatappels te vergelijken (4:6-7). Hij gebruikt hier dezelfde beschrijving als die van de herder in 4:1-2. Wat is de reden hiervan? Wil hij als een surrogaat voor de herder dienen die nu weg is? Probeert hij op dezelfde manier als de herder de Sulammitische te verleiden, omdat die er succes mee had? Het probleem is wel dat de Sulammitische voor de herder de enige vrouw in zijn leven is. Bij Salomo is zij één van de velen. In het vervolg van zijn betoog probeert hij dit dan ook weg te poetsen (6:8-9). Hij stelt dat al waren er zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen en meisjes niet te tellen, de Sulammitische zijn enige is, zijn duif, zijn volmaakte. Daarbij stelt hij zich in dezelfde positie als haar moeder: "…zij is de enige voor haar moeder, de zuivere voor wie haar heeft gebaard". De Sulammitische was de enige dochter onder de zonen die haar moeder had gebaard en dit maakte haar uniek. Zo uniek is Sulammitische volgens Salomo voor hem.
De laatste woorden van Salomo vormen een opmaat naar de woorden van de dochters van Jeruzalem in 6:10. Salomo zegt: "Als de meisjes haar zien, prijzen zij haar gelukkig, de koninginnen en bijvrouwen roemen haar" (6:9b). Met deze woorden wil Salomo enerzijds aantonen dat de Sulammitische uitverkoren is boven de andere vrouwen. De vraag is echter wel in hoeverre dit nog zal gelden als hij haar uiteindelijk in bezit heeft. Anderzijds vormen deze woorden een oproep aan de dochters van Jeruzalem om de Sulammitische – vrijwillig of onvrijwillig – de lof toe te zingen.
6:10 De dochters van Jeruzalem tegen de Sulammitische
De dochters van Jeruzalem geven hier gehoor aan de oproep van Salomo. Zij moeten wel, want zij zijn als harem in zijn bezit en dienen hem. De vraag is of hun lofprijzing op de Sulammitische wel geheel oprecht is. Waren zij in 1:8 niet behoorlijk cynisch over de schoonheid van de Sulammitische? "…o, allermooiste onder de vrouwen". Nu spreken zij woorden vol vervoering: "Wie is zij die verschijnt als de dageraad, mooi als de volle maan, zuiver als de gloeiende zon, schrikwekkend als zij die vaandels opheffen". De dochters van Jeruzalem sluiten enerzijds aan bij de woorden van Salomo wanneer zij de Sulammitische vergelijken met hen die vaandels opheffen. Anderzijds gaan zij nog verder in hun vergelijkingen, die bovenaards zijn in de zin van volle maan en gloeiende zon. In deze vergelijking is een parallel te vinden met Jozef die in zijn droom ziet dat de hemellichamen voor hem buigen. De dochters van Jeruzalem (moeten) erkennen dat de Sulammitische voor Salomo meer betekent dan zij voor hem.
6:11-12 De Sulammitische tegen Salomo
In deze verzen zien wij hoe de Sulammitische in de lente afdaalt naar de notentuin in de vallei om de nieuwe knoppen te bekijken. Ook gaat zij uit om te zien of de wijnstok al uitloopt en de granaatappels in bloei komen te staan. De lente en het verschijnen van nieuwe knoppen duiden op een periode van vruchtbaarheid en ontluikende liefde. De Sulammitische is op zoek naar liefde. Zij vergeet daarbij haar taak, namelijk dat zij op de wijngaard van haar broers moest passen (1:6). Ze is daarin blijkbaar argeloos en naïef, want voor ze het weet is ze daar waar zij uiteindelijk niet wil zijn, namelijk op de wagens van (zoals het ook opgevat kan worden) een vorstelijk gevolg.
Het gedeelte leert ons dat men in de liefde en met verliefdheid op moet passen. Want voor je het weet ("Eer ik het wist") zit je in een situatie waar je achteraf spijt van krijgt. Wanneer je hartstochtig wordt, verlies je al gauw je verstand en gaat het mis. Wij zien dit in de geschiedenis van Israël ook geregeld terug. Dat begint al in het prille begin bij de uittocht uit Egypte en de daarop volgende verbondssluiting. Als Mozes (te) lang weg blijft op de berg, neigt het hart van het volk tot afgoderij en maken zij een gouden kalf. Eigenlijk is het volk daarbij als iemand die vreemd gaat op zijn eigen bruiloft.
6:13a De dochters van Jeruzalem tegen de Sulammitische
In dit volgende vers spreken de dochters van Jeruzalem weer. De Sulammitische is er blijkbaar juist op tijd achter gekomen dat zij niet mee wil gaan met Salomo en heeft rechtsomkeert gemaakt. In het belang van Salomo roepen de dochters van Jeruzalem haar terug. Zij is al uit het zicht verdwenen, zo kunnen wij opmaken uit de woorden van de dochters van Jeruzalem: "Keer terug, keer terug, zodat wij u kunnen zien". Zij proberen haar in te palmen met (geveinsd) verlangen.
6:13b De Sulammitische tegen Salomo en de dochters van Jeruzalem
De Sulammitische vraagt zich af wat Salomo en de dochters van Jeruzalem in haar zien. Zij voldoet toch in het geheel niet aan het schoonheidsideaal zoals dit toen gold? Er spreekt ook argwaan uit haar woorden. Immers, waren de dochters van Jeruzalem eerst niet negatief over haar? Maakten zij haar niet eerder belachelijk? Vanwaar dan nu hun belangstelling?
6:13c De dochters van Jeruzalem over de Sulammitische
De dochters van Jeruzalem beantwoorden de vraag van de Sulammitische met een beeldspraak. Zij wordt vergeleken met de reidans van twee legers. Wat deze reidans precies inhield, wordt niet helemaal duidelijk. Wel is duidelijk dat het gaat om twee verschillende groepen/partijen die elkaar ontmoeten in een dans. Het begrip "twee legers" is in de Bijbel ook een plaatsnaam en komt in Genesis 32:2 voor als Jakob onderweg bij Laban vandaan zijn broer Ezau tegemoet gaat en engelen tegen komt: "Ook Jakob ging zijns weegs en engelen van God ontmoetten hem. Toen hij hen zag, zei Jakob: Dit is een leger van God! Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm." (Gen. 32:1-2).
De dochters van Jeruzalem zien in de Sulammitische iemand met twee kanten. Zij lijkt met haar argeloosheid en naïviteit open te staan voor de avances van koning Salomo. Tegelijkertijd is zij heel afhoudend en geeft duidelijk te kennen dat zij een ander toebehoort. Dit maakt haar zowel aantrekkelijk als ontoegankelijk. Later wordt dit in 7:5 als volgt door hen beschreven als zij over de Sulammitische zeggen: "de koning zit gevangen in uw lokken".
In het vervolg van deze vijfde episode zien wij hoe de dochters van Jeruzalem in de aantrekkelijkheid van de Sullamitische verder beschrijven (7:1-5), hoe koning Salomo haar prijst (7:6-9) en hoe de Sulammitische hier vervolgens op reageert (8:1-4). Wij zullen hier in het volgende artikel bij stilstaan.