Gehandicapt dus (on)gewenst?
In de samenleving ontstaat steeds meer de mogelijkheid om zwangere vrouwen tijdens de zwangerschap te onderzoeken om zo na te gaan of hun ongeboren kind bepaalde ziektes of aandoeningen heeft. Wanneer dit het geval is, kan er besloten worden om dit gemankeerde kind te aborteren. Men ziet hierin een drieledig voordeel: het kind wordt een moeilijk leven bespaard, de ouders hebben niet de zorg voor een gehandicapt kind en de door de samenleving geboden zorg wordt zo minder belast. Wij kunnen ons overigens afvragen of de volgorde van belangrijkheid van de argumenten in de praktijk niet andersom is. In ieder geval lijkt het erop dat er steeds minder ruimte is voor kinderen die ziek of gehandicapt zijn en dat zij in wezen als inferieur en ongewenst worden beschouwd. Daarbij is een ongeboren kind – of het nu gezond is of niet – tot 24 weken sowieso rechteloos en wordt het daarmee in feite niet als mens beschouwd.
Vanuit de Bijbel leren wij dat het ongeboren kind voor God zeker wel meetelt. Op wat voor wijze wij Psalm 139 ook opvatten, het toont toch duidelijk aan dat God de mens reeds vanaf het prilste begin van zijn bestaan kent en liefheeft: "Mijn beenderen waren voor U niet verborgen, toen ik in het verborgene gemaakt ben en geborduurd werd in de laagste plaatsen van de aarde. Uw ogen hebben mijn ongevormd begin gezien, en zij allen werden in Uw boek beschreven, de dagen dat zij gevormd werden, toen er nog niet één van hen bestond."
Maar niet alleen het ongeboren kind doet er toe bij God, ook de (ongeboren) gehandicapte mens mag bij Hem een plaats vinden. Natuurlijk denken wij aan de Heere Jezus Die zich het lot van de zieken en gehandicapten aantrok, hen opzocht en hen beter maakte. Te denken valt aan de melaatsen, verlamden, blinden, doven en psychiatrische patiënten. Hij genas hen tijdens Zijn bediening op aarde. Natuurlijk denken wij hierbij ook aan wat in Jesaja 53 staat geschreven, waar het zowel over ziekte als zonde gaat: "Voorwaar, onze ziekten heeft Hij op Zich genomen, ons leed heeft Hij gedragen. Wij hielden Hem echter voor een geplaagde, door God geslagen en verdrukt. Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is er voor ons genezing gekomen."
In dit artikel staan wij stil bij de geschiedenis van Mefiboseth. Wij zullen zien hoe koning David met deze gehandicapte man omgaat en hem een bijzondere positie verleend. In deze geschiedenis is ook een mooie beeldspraak terug te vinden van hoe God met ons als zwakke gelovigen omgaat. Eigenlijk konden wij dat ook al – ten aanzien van het volk Israël – zien in Jesaja 53. Ook in dit artikel zien wij dat God de zwakken liefheeft.
Mefiboseth, een gehandicapte met een beroerde afkomst
Wij komen hem voor het eerst tegen in 2 Samuël 4. Het is in de tijd dat Saul en Jonathan omkomen in de strijd tegen de Filistijnen en David koning wordt. Mefiboseth is een zoon van Jonathan en op dat moment vijf jaar oud. Als het bericht komt dat Saul en Jonathan omgekomen zijn, pakt de voedster van Mefiboseth hem op en vlucht weg uit angst dat David hem zal doden. Tijdens deze vlucht valt Mefiboseth en wordt hij kreupel. De toekomst ziet er vanaf dat moment niet goed uit voor hem. Hij mag Gods heiligdom niet meer binnen gaan. Ook kan hij niet meer werken en is daardoor veroordeeld tot de bedelstaf. Daarbij komt hij uit het geslacht waarvan het koningschap is afgenomen. Velen zullen hem zien als minderwaardig, zelfs vervloekt en de handicap wellicht wijten aan zonden van hemzelf en/of zijn voorouders. Als persoon is hij geworden wat zijn naam betekent: ‘Hij ademt schande’. Wat moet er van hem worden? Wat voor toekomst heeft hij?
Van schande naar eer
Het vervolg van de geschiedenis van Mefiboseth vinden wij in 2 Samuël 9. Daar zien wij dat David zich afvraagt of er nog iemand overgebleven is van de familie van Saul. Hij vraagt dit omdat hij de wederzijdse belofte van trouw aan Jonathan wil vervullen, waarover wij in 1 Samuël 20 lezen: "Toen zei Jonathan tegen David: Ga in vrede! Moge dat wat wij beiden in de Naam van de HEERE gezworen hebben, tot in eeuwigheid gelden, namelijk: Moge de HEERE tussen mij en jou zijn, tussen mijn nageslacht en jouw nageslacht!". Het gaat hier niet enkel om een belofte tussen twee mensen, maar om een belofte ten overstaande van God. Gelet op wat David in Psalm 15 getuigt, zal hij zich absoluut willen houden aan deze belofte: "HEERE, wie zal verblijven in Uw tent? Wie zal wonen op Uw heilige berg? Hij die oprecht wandelt en gerechtigheid beoefent, die met zijn hart de waarheid spreekt."
Als reactie op Davids vraag antwoordt Ziba – een voormalig dienaar van Saul – dat er nog een zoon van Jonathan is, die aan beide voeten verlamd is. Deze blijkt ver weg in het Over-Jordaanse te wonen. De vraag is nu wat David met deze verlamde zoon van Jonathan gaat doen. Moet je moeite doen voor een gehandicapte die ook nog eens ver weg woont? Misschien kun je het maar beter zo laten om teveel gedoe te voorkomen. Als deze persoon een beroep wil doen op de door David aan zijn vader gedane belofte, dan moet hij zelf maar naar David toekomen, zou je denken. Daarnaast, David is de koning en dit is een verschoppeling.
Koning David had inderdaad zo kunnen denken en dit had ergens ook nog wel bij hem gepast, gelet op wat wij hem in 2 Samuël 5 over gehandicapten horen zeggen: "David zei namelijk op die dag: (…) En wat die kreupelen en blinden betreft, David haat ze met heel zijn ziel." Toch laat David zich hier niet leiden door zijn eigen gevoel, maar door de belofte die hij aan Jonathan tegenover God had gedaan. Hij zoekt niet zijn eigen belang, maar hij wil datgene doen wat goed is.
David is hierin een voorbeeld voor ons. In onze samenleving zien wij in toenemende mate dat het volgen van ons eigen belang vaak gaat boven het doen van wat moreel juist is. Wij hebben last van een zieke of gehandicapte. Hun aanwezigheid doorkruist onze plannen en drukt ook op de emotionele en financiële begroting. Dat zij er niet zijn of dat wij hen weg doen, is in veel opzichten een veel gemakkelijkere oplossing. Dit dient ons persoonlijk, maar ook het maatschappelijk belang. Het belang van de zwakke en weerloze medemens telt nauwelijks in zo'n geval evenals trouwens ook het morele aspect.
David denkt zo niet. Hij laat Mefiboseth helemaal uit het Over-Jordaanse ophalen. Waarschijnlijk moest hij de naar schatting 250 kilometer op een draagbaar vervoerd worden. Toch is dit David niet teveel voor de zoon van Jonathan, die weer de zoon van Saul is, zoals nadrukkelijk vermeld wordt. De kreupele kleinzoon van de man die David naar het leven stond, deze man die schande ademt, hij is welkom bij David!
Wanneer Mefiboseth aan het hof bij David verschijnt, kent hij zijn positie en werpt zich met zijn gezicht voor David neer. Gezien zijn maatschappelijke status en afkomst kan hij David eigenlijk niet onder ogen komen. Wanneer David hem bij zijn naam aanspreekt, reageert hij overeenkomstig zijn status: "Zie hier is uw dienaar." Mefiboseth laat hiermee blijken dat hij zich onderwerpt aan David en geen pretenties heeft zich te beroepen op het koninklijke geslacht waaruit hij afkomstig is. Mefiboseth erkent dat David meerder is dan hij en dat hij afhankelijk is van zijn genade. David had Mefiboseth zo kunnen ombrengen. Wellicht was hij ook bang dat dit zou gebeuren. De gehandicapte, de schandvlek, de ten dode veroordeelde, hij moet maar afwachten wat David over hem beslist.
Davids reactie is er één die ronduit genadevol is. Mefiboseth hoeft niet te vrezen, want David zal goed voor hem zijn omdat hij een belofte heeft gesloten met zijn vader Jonathan. Het "Wees niet bevreesd" betekent dat hij zal mogen blijven leven. Maar het gaat verder dan dat. David herstelt ook het recht van Mefiboseth: hij krijgt het land terug dat eens zijn familie toebehoorde. Daar bovenop volgt nog meer genade: hij mag voortdurend bij David aan tafel zitten. Dit laatste betekent feitelijk dat Mefiboseth Davids vertrouweling wordt. Zo herstelt David hem in zijn positie en schenkt hem genade.
De reactie van Mefiboseth is kenmerkend: "Wat is uw dienaar dat u aandacht schenkt aan een dode hond als ik ben?" Mefiboseth toont zijn dankbaarheid door richting David zijn afkomst en staat te benoemen. Hij beschouwt zich als een dode hond. Een hond was al de minste van alle dieren, onrein en veroordeeld om afval te eten (denk aan de dood van Izebel). Een dode hond was dubbel onrein en daardoor het minste van het minste. Zo ziet Mefiboseth zichzelf. Maar nu wordt hij tot koninklijke heerlijkheid verheven.
In het vervolg van deze geschiedenis zien wij dat David zijn besluit aan Mefiboseth bekrachtigt. Alles wat van Saul was, krijgt hij nu in bezit en het vroegere personeel van Saul zal hem dienen. Ook zal Mefiboseth voortdurend aan Davids tafel de maaltijd gebruiken en zal hij als één van de zonen van de koning zijn. Zo wordt Mefiboseth van een verworpen schandvlek als aan een koningskind gelijk en mag hij delen in de daarbij behorende heerlijkheid. 2 Samuël 9 sluit af met de volgende veelzeggende woorden: "Zo woonde Mefiboseth in Jeruzalem, omdat hij voortdurend aan de tafel van de koning at. Hij was kreupel aan zijn beide voeten." Hij was gehandicapt, maar werd voor meer dan vol aangezien en ook zo behandeld.
God ziet om naar zieken en gehandicapten
Deze geschiedenis toont aan dat er naar Bijbelse principes ruimte bij God is en in de wereld behoort te zijn voor zieken, zwakken en gehandicapten. Wij merkten al eerder in dit artikel op dat de Heere Jezus tijdens Zijn bediening op aarde ook naar deze mensen omzag en Zich hun lot aantrok. Zij waren niet verachtelijk of minder voor Hem, maar Hij zag hen aan als volwaardige schepsels en kinderen van God. Hij vond hen waardevol.
Ook na Christus' dood, opstanding en hemelvaart hield men in de evangelieverkondiging de zieken en zwakken in het oog. In 1 Korinthe 1 lezen wij het volgende: "Maar het dwaze van de wereld heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en het zwakke van de wereld heeft God uitverkoren om het sterke te beschamen." De apostel die deze woorden schreef, had zelf ook te kampen met een lichamelijke aandoening. Wij hebben het hier in een vorig artikel al over gehad. Wellicht was Paulus vanwege slechtziendheid gehandicapt. Hij beschouwde zijn aandoening zelf als geloofsversterkend: "Daarom zal ik veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij komt wonen" (2 Kor. 12).
Het is opmerkelijk dat wij dit gegeven in de praktijk van het dagelijks (geloofs)leven vaak terug zien. Het grote geloof wordt doorgaans niet bij de sterken en intellectuelen gevonden, maar veel eerder bij de gehandicapten, zieken, zwakken en beperkten. Wanneer wij het dan even in het bijzonder hebben over (verstandelijk) beperkten, dan is het van belang dat wij beseffen dat waarachtig geloof uiteindelijk niet schuilt in kennis over Christus, maar in kennis aan Christus. Een gehandicapte is voor God geen dode hond, maar behoort tot diegenen die zondermeer aan Zijn tafel uitgenodigd zijn en een bijzondere plaats toebedeeld krijgt.
Wij zijn allemaal gehandicapt
Als gelovigen zouden wij overigens sowieso niet neer mogen kijken op zieken, zwakken en gehandicapten. Wanneer wij namelijk in de spiegel zouden kijken, zouden wij ook gemankeerde mensen zien. Niet dat wij allemaal gehandicapt of ziek zijn. Maar wij zijn van nature geestelijk wel ziek en zelfs ten dode opgeschreven. Ieder mens draagt in dat opzicht de naam Mefiboseth (‘hij ademt schande’) en kan zichzelf eveneens beschouwen als een dode hond. Als afstammelingen van Adam zijn wij allemaal in zonde verwekt en geboren en handelen hier dienovereenkomstig naar. Het loon van de zonde kennen wij, dat is namelijk de dood. Vanuit deze positie zijn wij niet gerechtigd om tot God te komen en omgang met Hem te hebben.
Toch heeft God ons bij Zich geroepen en Hij zegt tegen ons dat wij niet hoeven te vrezen en dat Hij ons – zoals in Zijn Woord belooft – goedheid wil geven. Als mens worden wij door Hem in Christus in het door ons verloren recht van leven gesteld. Bovendien krijgen wij meer dan dat, wij mogen namelijk bij Hem aan tafel zitten, doordat wij met Christus in de hoogste hemel zijn geplaatst. Het is zoals in Efeze 2 staat beschreven: "Maar God, Die rijk is in barmhartigheid, heeft ons door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de overtredingen, met Christus levend gemaakt – uit genade bent u zalig geworden – en heeft ons met Hem opgewekt en met Hem in de hemelse gewesten gezet in Christus Jezus…"
Het zou zo mooi zijn als wij – vanuit de liefde waarmee God ons liefgehad heeft – ook onze medemens liefhebben, met name dan de zieke, zwakke en gehandicapte. Niet vanuit een superioriteitsgevoel of uit medelijden, maar vanuit het besef dat zij ons sowieso gelijk zijn, maar misschien zelfs meer zijn dan wij, omdat hun geloof weleens groter zou kunnen zijn dan het onze. Daarbij had hun fysieke lot, met alle ellende die daarmee gepaard gaat, ons evengoed kunnen treffen. God houdt van hen en ook van ons. Hij is een God van de zwakken met een zwak voor de zwakken.