De HEERE en Zijn volk
Deze geschiedenis is meer dan een lokale kwestie tussen een stad en een op macht beluste bruut. Hier wordt de vinger gelegd bij een aangelegenheid tussen de HEERE en Zijn volk Israël. Het hele volk is overduidelijk betrokken bij deze geschiedenis. De vraag om een koning kwam als eerste bij het hele volk vandaan, vooraf aan Abimelechs optreden. Na de dood van Gideon verviel het volk opnieuw in afgoderij en diende Baäl-Berith (8:33), van wie het heiligdom in Sichem stond. Niet alleen Abimelech zocht dus zijn heil in Sichem, maar de Israëlieten ook. Abimelech doelt met ‘het heersen van al zijn broers over hen’ (9:2) op meer dan alleen op de gevolgen voor Sichem. We lezen dat Abimelech heerste over Israël (9:22). Als met ‘het volk dat bij Abimelech was’ (9:32-33) niet de inwoners van Sichem bedoeld zijn, wie dan anders dan mannen van Israël (9:55)? Zoals de Sichemieten hun heil zoeken bij de verkeerde persoon, zo zoeken de Israëlieten hun heil bij de verkeerde god. Beide partijen blijven geruïneerd en met legen handen achter. Zoals de Levieten hun positie namens de HEERE binnen het volk verspeeld hebben, zo heeft het volk als geheel zijn positie verspeeld te midden van de Kanaänitische buurtbewoners (Ex. 19:5-6). Jotham verwijt de Sichemieten hoe ze omgaan met de inzet van zijn vader: “mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midian gered” (9:17). Zo heeft ook het volk als geheel trouweloos gehandeld tegenover de HEERE, aan Wie ze alles te danken hadden.
Ook de fabel die door Jotham wordt uitgesproken laat ons (die het héle Woord van God tot onze beschikking hebben) zien dat het een kwestie met betrekking tot heel het volk betreft. De olijfboom, vijgenboom en wijnstok worden in de Bijbel immers regelmatig gebruikt om de verhouding van Israël ten opzichte van de HEERE en de volken te duiden. Deze bomen en hun vruchten staan voor zegen, vruchtbaarheid, rust en vrede en de verbinding tussen de HEERE en Israël.
Opvallend in deze geschiedenis is het getal zeventig. Abimelech heeft zeventig broers. Alleen van Gideon (Richt. 8:30) en Achab (2 Kon. 10:1) wordt gezegd dat zij zeventig zonen hadden. Het getal zeventig heeft de betekenis van volmaakte geestelijke ordening (7x10) en komt in de Bijbel verschillende keren voor in relatie tot Israël. Zeventig zielen gingen er met Jakob naar Egypte (Gen. 46:27). In de woestijn waren er zeventig oudsten (Ex. 24:1). Zeventig mannen bij Beth-Semes stierven er voor de zonde van het volk (1 Sam. 6:19). Zeventig mannen (oudsten) vertegenwoordigden het volk Israël (Ezech. 8:11). Zeventig discipelen werden er door de Heere uitgezonden in het land (Luk. 10:1). In de tijd van Abimelech was er echter weinig meer te bespeuren van dit volmaakte plan van de HEERE met Zijn volk.
Gerizim
Het is de vraag of de Israëlieten in Abimelechs tijd – afgestompt als ze waren door de zonde – zich bewust geweest zijn van deze verwijzingen. Dat moet echter voor de Israëliet die thuis was in de geschiedenis van zijn volk wel mogelijk geweest zijn toen Jotham op de berg Gerizim verscheen. Jotham sprak zijn woorden immers uit op een plaats die onlosmakelijk verbonden was met een ‘heilig moment’ in Israëls geschiedenis. Gerizim en Ebal vormden immers het decor van de voorlezing van de wet onder leiding van Jozua (Joz. 8). De Levitische priesters (ofwel Levieten – Deut. 18:1; Joz. 3:3) stonden met de ark in het midden (Joz. 8:33). Vanaf de berg Ebal las Jozua, geflankeerd door zes van de stammen van Israël, de wet voor (Joz. 8:34). Hij deed dit volgens de instructies van Mozes (Deut. 11; 27). Volgens Deuteronomium 11:29 moest de zegen worden uitgesproken vanaf Gerizim en de vloek vanaf Ebal. De Levieten moesten de vloek uitspreken (Deut. 27:14-26). De eerste vloek betreft de afgodendienst. “Vervloekt is de man die een gesneden of gegoten beeld maakt, een gruwel voor de HEERE, het werk van de handen van een vakman, en dat op een verborgen plaats neerzet! En heel het volk moet antwoorden en zeggen: Amen” (Deut. 27:15). In het zicht van Sichem, stad van de Levieten, op de berg Gerizim, spreekt Jotham zijn vloek uit (9:57). De stammen van Jozef (Manasse en Efraïm) en Levi stonden destijds op de Gerizim (Deut. 27:12) en spraken hun zegen over het volk uit. Nu klinkt hier de vloek, de veroordeling. Jotham doet wat de Levieten van Sichem hadden moeten doen: de zonde veroordelen en Gods woorden spreken.
De doornstruik
De fabel van de sprekende bomen eindigt met de doornstruik. “Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons! En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan en neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren” (9:14-15). De samenspraak tussen bomen en doornstruik tekent inderdaad het verloop van deze geschiedenis. De Sichemieten zijn Abimelech niet trouw en krijgen inderdaad te maken met zijn wraak. Het volk kiest voor een heerser, maar verbindt zich met de verkeerde persoon. De heerser belooft het beste, maar stort hen totaal in het ongeluk. De ‘doornstruik’ leidt het volk de vernieling in en wordt ook zelf vernietigd.
Een heerser
- die zelf naar de macht grijpt…
- die zich presenteert als de beste optie om je vertrouwen op te stellen en die ook het vertrouwen krijgt van het volk dat de HEERE heeft verlaten…
- die door een bloedband met zijn onderdanen verbonden is…
- die aan de macht komt met religieuze steun…
- die door de HEERE zelf wordt aangepakt, samen met zijn volgelingen…
- die grote schade en slachting aanricht...
- die plotseling aan zijn eind komt…
De gedachte dringt zich op of deze eerste heerser een type kan zijn van de laatste heerser die zich in de toekomst aan Gods volk zal vergrijpen en over wie we lezen in Bijbelpassages als Daniël 11:37-45; Mattheüs 24; Johannes 5:43; 2 Thessalonicenzen 2 en Openbaring 13. Zien we hier de contouren van een eindtijdscenario, waarin Israël zich zal verbinden met Gods tegenstander en daar de bittere prijs voor zal moeten betalen? In dat geval biedt dit optreden van ‘de doornstruik Abimelech’ ons een profetisch vooruitzicht. Deze gedachte voedt bij veel Bijbeluitleggers het vermoeden dat de antichrist welhaast iemand moet zijn met Joodse wortels. ‘Hoe zal hij anders in staat zijn om Israël te binden?’
Jotham
Deze geschiedenis lijkt gedomineerd te worden door Abimelech en zijn plannen, maar dat is slechts ten dele het geval. Juist het woord dat door Jotham gesproken wordt, speelt een cruciale rol.
Jotham is de jongste van Gideons zonen (9:5). In vergelijking met zijn oudste broer Jether (8:20), die als eerstgeborene de belangrijkste positie bekleedde te midden van zijn broers (erfgenaam), stond Jotham helemaal aan de andere kant. Hij had feitelijk de positie met de minste rechten. Jothams naam betekent 'de HEERE is volmaakt' en zijn naam is de enige in deze geschiedenis die een verwijzing naar de HEERE in zich draagt. Nadat Jotham – door zich schuil te houden – de moordpartij op zijn broers heeft overleefd, gaat hij vanuit Ofra Abimelech en zijn mannen achterna. Nabij Sichem steekt hij de grens tussen het stamgebied van Manasse en Efraïm over en beklimt hij de berg Gerizim. Daar spreekt hij zijn woorden uit, met een profetische reikwijdte.
Zoals Abimelech ons te denken geeft over Gods tegenstander in de eindtijd, zo doet Jotham dat met betrekking tot de Messias. Jotham is ‘de jongste’ onder zijn broeders. Dit lezen we alleen nog over Gideon (Richt. 6:15) en David (1 Sam. 16:11; 17:14). Zowel Gideon als David zijn typen van de Messias en ook in hun levens zien we overeenkomsten. Gideon krijgt te horen: “de HEERE is met u, dappere held” (Richt. 6:12). Hij is degene die Israël zal verlossen (6:14) en degene die door de HEERE gezonden is. Hij richt een altaar op voor de HEERE met de naam ‘YHWH shalom’ (6:24). Gideon is degene door wie de focus niet op menselijke kracht, maar op Gods almacht komt te liggen. David is de man naar Gods hart (1 Sam. 13:14; Hand. 13:22). Hij is de man – de koning – die de HEERE navolgde en Zijn wil gehoorzaamde (1 Kon. 14:8). Jothams optreden staat in lijn met dat van deze twee ‘jongsten’. Daarnaast bepaalt ook Jothams naam ons bij Degene door Wie God Zijn volmaakte werk doet: de Messias.
Jotham betreedt het gebied van de vijand om daar het Woord van God te spreken. Zo kwam ook Christus naar de aarde, naar het grondgebied van de boze (2 Kor. 4:4), om daar Zijn werk te doen en het werk van de boze te verbreken (1 Joh. 3:8). Niet de grootspraak van Abimelech, maar het woord wat door Jotham gesproken wordt, is bepalend voor het verloop van deze geschiedenis (9:19-20; 57). Zo ook zal Gods Woord in vervulling gaan over de Gods tegenstander en het volk wat hem aanhangt. De HEERE zal letterlijk het laatste woord hebben.
Het optreden van Jotham doet ons denken aan de woorden van Deuteronomium 18:9-22. Hij fungeert als ‘profeet uit de broeders’ – en daarmee in lijn met dé Profeet (Christus) – die de woorden van God spreekt. Treffend is de overeenkomst tussen de waarzeggerij waarvoor de HEERE in Deuteronomium 18 waarschuwt en de situatie waarin het volk ten tijde van Jotham was geraakt, met Sichem als occult middelpunt. De waarheid van Jothams profetische woorden en daarmee ook van zijn Zender, wordt bewezen doordat het woord ook uitkomt.
Jotham symboliseert de man die Gods Woord kent. Hij kent Israëls verleden en is op de hoogte van Gods handelen met het volk. Hij kiest de plek waar vanaf hij spreekt met inzicht. Hij gaat op Gerizim staan, de bergkam ten zuiden van Sichem, dus op vijandelijk gebied. Hij kiest de plek uit waar destijds Israël gezegend werd (Deut. 11:29; 27:12; Joz. 8:33), maar spreekt hier woorden van aanklacht en vervloeking. Hij spreekt deze woorden op de plek waar destijds Efraïm en Manasse beiden stonden.
Hoewel we Jotham geen richter kunnen noemen, was hij (achteraf bezien) voor het volk wel herkenbaar als een man door wie de HEERE spreekt en kon uit zijn optreden afgeleid worden dat de HEERE zich wel degelijk met de ontstane situatie bemoeide.
De koning
Abimelech, de ‘koning van de doornstruik’ doet ons denken aan Gods Koning, de Koning van de Joden die een doornstruik – een kroon van dorens – op zijn hoofd droeg (Matth. 27:29). De Messias droeg bij Zijn sterven de last van Zijn volk. Hij betaalde de prijs voor een volk dat steeds weer eigen wegen koos en nog steeds kiest. Hij gaf Zijn leven, maar stond op uit de dood en zal als de Levende Zijn volk leiden tot in het Koninkrijk van de grote Zoon van David. Hij zal het juk op hun schouders (Hebr. shechem) verbreken (Jes. 9:3).
Het koningschap over Israël is het grotere verband waarin we deze geschiedenis moeten plaatsen. Het optreden van Abimelech ligt al in het verlengde van de wens van het volk Israël om een koning te hebben (8:22). Tijdens de periode van de richters wordt deze wens feitelijk niet vervuld (17:6; 18:1; 19:1; 21:25). Na de periode van de richters wordt Saul door de HEERE als koning aangesteld (1 Sam. 8), weliswaar als antwoord op het verkeerde verlangen van het volk. Sauls koningschap beantwoordt echter niet aan het doel dat de HEERE ermee voor ogen heeft en wordt stopgezet (1 Sam. 13:13; 15:23). Het is opvallend dat de HEERE zowel bij Abimelech als bij Saul een boze geest inzet om hun koningschap af te breken (Richt. 9:23; 1 Sam. 16:14).
David is de eerste koning naar Gods hart (1 Sam. 13:14). In de wijze waarop hij koning wordt en de gehoorzaamheid die hij ten opzichte van de HEERE toont, is David het tegenovergestelde van Abimelech. Davids koningschap zal ook uitmonden in het Koningschap van de Messias (2 Sam. 7; Ps. 72; 89). De Messias betrad in het verleden het grondgebied van de boze, en zal dit in de toekomst nogmaals doen en het werk van de boze definitief verbreken. Hij zal optreden tegen de vorst van het verbond (Dan. 9:26) en de volmaakte geestelijke ordening (7x10=70) van Israël herstellen. Deze Koning is ook de broeder van het Joodse volk (Deut. 18:15; Hand. 3:22; 7:37; Hebr. 2:11-12, 17; Joh. 1:11). Het is opvallend dat de enige persoon naast Abimelech van wie de relatie tussen koning en volk als een van ‘uw beenderen en uw vlees’ wordt omschreven, opnieuw David is (2 Sam. 5:1; 1 Kron. 11:1).
Jozef
Dat deze geschiedenis, inclusief alle profetische verwijzingen, zich afspeelt op het grondgebied dat verbonden is met de naam van Jozef, mag ons niet ontgaan. Jozef is in Gods Woord een van de acht meest complete typen van de Messias, zowel in zijn vernedering als in zijn verhoging. Jozef was niet in tel bij zijn broeders. In een heidense omgeving bleef hij trouw aan de HEERE. Hij werd door lijden heen de redder van zijn familie en daarmee ook van Gods volk als geheel. Zo zal ook de HEERE de enige en volmaakte Redder van Zijn volk zijn. Zijn lijden zal gevolgd worden door heerlijkheid.
Met dit prachtige vergezicht sluiten we deze studie af. Nog steeds kunnen we niet zeggen dat Israël tot de erkenning is gekomen van haar Messias. In aansluiting op alles wat Gods volk al heeft meegemaakt, zullen er nog heftige tijden volgen, niet in het minst als Gods tegenstander op aarde zal verschijnen (Matth. 24). Het volk dat de HEERE afwijst, zal de tegenstander omarmen. Dit alles is de opmaat naar de verschijning van de Messias, in en door Wie Israël echte vrede zal vinden en waardoor het tot zegen zal zijn voor alle volken. Het herstelde Israël zal niet meer meelopen in de dienst aan vreemde goden, maar de volken juist voorgaan in het dienen van Israëls God (Jes. 2:1-5; Micha 4:1-5; Zach. 8:22-23). Bijzonder dat deze 'zwarte episode' uit Israëls geschiedenis ons bij deze zegenrijke toekomst bepaalt. De HEERE blijft trouw ten aanzien van Zijn volk en zal Zijn beloften waarmaken.