De tweevoudige strekking
Het Mattheüs-evangelie begint met: "Het geslachtsregister van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham" (Matt. 1:1).
Het hier gebruikte woord 'geslacht' (Grieks: genesis) betekent: 'afstamming'. Het wijst op de eerste 17 verzen van dit evangelie. Nu is het gebruikelijk om te zeggen dat het Evangelie van Mattheüs het evangelie van het koninkrijk is. Dit is waar, maar niet op de manier zoals sommigen deze woorden bedoelen. Vaak haalt men Mattheüs 1:1 dan slechts ten dele aan: "Geslachtsregister van Jezus Christus, de Zoon van David ..." Maar dit is slechts de helft van de waarheid. Natuurlijk: Hij was de Zoon van David. Zijn stamboom geeft Hem het recht op de troon. Hij was daarom waarlijk Koning en dit evangelie vermeldt dit feit zo overduidelijk dat het die aanduiding verdient; het is het evangelie van de Koning en het koninkrijk.
Om een perfecte balans te vinden is echter ook de andere helft van de waarheid nodig en die wordt omschreven met de woorden "de Zoon van Abraham". Al met al is dit een titel die veel breder is dan Israël en het koninkrijk.
De bediening van Christus, zoals Mattheüs deze verwoordt, is tweevoudig. Ten eerste wordt hij voorgesteld als de Zoon van David en dan als de Zoon van Abraham. Salomo, de zoon van David, is het grote type met betrekking tot het koninklijke element. Izak, de zoon van Abraham, is het geweldige type van hetgeen met Abraham te maken heeft. Nu verdeelt deze tweevoudige titel van Christus niet alleen het eerste vers, maar domineert hij tevens de structuur van dit hele evangelie.
Twee wonderen
Twee van de wonderen uit de tijd na de verwerping van de Heere door Israël willen we nauwkeuriger onderzoeken, vanwege hun belang met het oog op Gods plan. Het gaat om het wonder met betrekking tot de Kananese vrouw (Matt. 15:21-28) en dat van de verdorde vijgenboom (Matt. 21:17-22).
Vlak nadat Hij het eerste wonder had verricht, begon de Heere te spreken over Zijn naderende dood, terwijl Hij kort na het verrichten van het tweede wonder werd weggeleid om te worden gekruisigd.
De Kananese vrouw (Matt. 15:21-28)
Het betreft hier een heidense vrouw uit Kanaän, iemand van het Syrofenicische volk (Mark. 7:26). Zij naderde de Heere en noemde Hem bij Zijn titel ´Zoon van David´. Als Zoon van David zou Hij Koning worden, Koning der Joden (Matt. 2:2 en 27:37 en 42). Deze soevereiniteit was alleen voorbehouden aan nakomelingen van David en zal in Christus worden vervuld. Het davidische koningschap betreft geen ander volk dan Israël. Pas als het koninkrijk zal zijn opgericht en Christus regeert, zal wereldwijde zegening het gevolg zijn. Daarom antwoordde de Heer “haar met geen woord”, terwijl Hij anders zo vaak met ontferming bewogen was als Hij de omstandigheden van de lijdende mensen van Zijn volk zag.
Zijn antwoord op het verzoek van de discipelen onthult de reden van deze merkwaardige stilte: "Ik ben alleen maar gezonden tot de verloren schapen van het huis van Israël" (vs. 23 en 24). Voor iemand met weinig geloof zouden deze woorden alle hoop de grond in geboord hebben. De vrouw zag echter door dit antwoord heen en begreep de les ervan. Als Zoon van David kon Hij niets voor haar doen; ze moest daarom die titel weglaten en Hem eenvoudig aanspreken met 'Heere'; zij had geen recht op Hem als Zoon van David zoals Israël dat wel had. "Maar zij kwam dichterbij, knielde voor Hem neer en zei: Heere, help mij!" (Matt. 15:25). Dit verzoek ontlokt bij de Heere een persoonlijk antwoord, maar wat zal Hij zeggen? Zal Hij aan haar verzoek voldoen? "Hij antwoordde echter en zei: Het is niet behoorlijk het brood van de kinderen te nemen en naar de hondjes te werpen (Grieks: kunaria = 'kleine honden'). Op het eerste gezicht lijkt het alsof dit antwoord net zo afwijzend is als het vorige. Israël was het verloren schaap; wat had Hij, Israëls Herder, te maken met honden? De Israëlieten waren de kinderen van het huis Israëls; het was toch zeker niet goed om het brood van de kinderen weg te nemen en het de honden voor te werpen?
Het geloof van deze vrouw stelde haar in staat te geloven, dat hetgeen Hij tot haar gesproken had, de absolute waarheid was; ze greep het woord 'honden' aan dat Hij had gebruikt. Zoals u wellicht weet, is het woord 'hond' in het gehele oosten een scheldwoord; een symbool voor alles wat verdorven, verlaten en uitgestoten is, vandaar: "Buiten zijn de honden ..." (Openb. 22:15).
De Heere gebruikt in Zijn antwoord een woord dat 'kleine honden' betekent. Wij zouden zeggen: puppies. Jonge puppies vormden in het oosten een uitzondering. Net als bij ons vonden kinderen in het oosten het fijn om ze te knuffelen en zolang ze klein waren, mochten ze in huis zijn. "Ja, Heere" antwoordt de vrouw, "maar de hondjes eten ook van de kruimels die er vallen van de tafel van hun bezitter" (Matt. 15:27). Zij wist dat de bijzondere bediening van de Heere voor Israël een duidelijk doel had en dat een verlost Israël niet alleen voor zichzelf verlost zal worden, maar zo dat alle geslachten der aarde in hen gezegend mogen worden.
Het tweevoudige aspect van deze fase in Gods plan wordt benadrukt in Romeinen 15:8 en 9: "En ik zeg dat Jezus Christus een Dienaar van de besnijdenis is geworden ter wille van de waarheid van God om de beloften aan de vaderen te bevestigen..."
Dit is een bijzondere bediening voor Israël met verwijzing naar de beloften die zijn gedaan in het verleden "... en opdat de heidenen God zouden verheerlijken vanwege de barmhartigheid, zoals geschreven staat: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen..." Dit laatste is het door God bedoelde gevolg van Gods plan met Israël.
Daarom stelde de vrouw zich tevreden met de kruimels. Zij gaf Israël haar rechtmatige plaats; zij waren de ´bezitters´ (vs. 27- dit is hetzelfde woord dat in deze verzen tweemaal wordt vertaald met ´Heere´). Zij was alleen maar een 'kleine hond'. Israël zat aan de tafel, zij kon alleen maar de kruimels verwachten. Toen ze dit erkende, kwam voor haar de rijke zegen.
Het was in het geval van deze vrouw heel belangrijk om een juist beeld te hebben van Gods plan, van de dispensationele waarheid! (zie onderaan Appendix - Dispensation). Hoevelen zijn vandaag de dag verbaasd dat de Heere hun gebeden niet beantwoordt, omdat zij op een verkeerde manier bidden! Dit wonder laat ons duidelijk zien wat de relatie tussen Israël en de volken is ten tijde van de aardse bediening van de Heere. In Romeinen 11 wordt dit uitgebeeld in de wilde olijftakken die geënt worden op de edele olijf. En in Efeze 2 is er zelfs sprake van de schepping van een nieuwe mens. Wat zullen we geloven, de Schrift, of de woorden van degenen, die zich uitspreken tegen de waarheid van Gods plan, die bijvoorbeeld niets willen weten van 'bedelingen'?
De verdorde vijgeboom (Matt. 21:17-22)
Het tweede wonder heeft ook een dispensationeel karakter. Hier zien we dat Israël gezien wordt als een vijgeboom: "En toen Hij een vijgenboom langs de weg zag, ging Hij ernaartoe en vond er niets aan dan alleen bladeren. Hij zei tegen hem: Laat er aan u geen vrucht meer groeien in eeuwigheid! En de vijgenboom verdorde onmiddellijk" (vs. 19).
In de rede der laatste dingen in het Lucasevangelie noemt de Heer de vijgeboom apart van alle andere: "Let op de vijgenboom en op al de bomen" (Luc. 21:29-31). Het teken van de komst van de Heer vinden we in het uitbotten van het volk en al de volken; op die dag "zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij de wereld met vruchten vervullen" (Jes. 27:6). Maar toen de Heer op aarde was, vond Hij "alleen bladeren". De menigten hadden weliswaar hun klederen op de grond uitgespreid en takken van de bomen afgehakt en op de weg gelegd; ze hadden geroepen "Hosanna, de Zoon van David!" (vs. 15), maar het waren alleen maar bladeren. Datzelfde volk werd een paar dagen later overgehaald om te roepen: 'Weg met Hem, kruisig Hem'. De Heer had dit voorspeld in Mattheüs 13:5 en 6: "Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had; en het kwam meteen op, doordat het geen diepte van aarde had. En toen de zon opgegaan was, verschroeide het; en doordat het geen wortel had, verdorde het".
De hosanna's waren alleen slechts 'bladeren'; vrucht komt pas als er goed geworteld is. De brandende zon duidt op vervolging: "Maar bij wie op de steenachtige grond gezaaid is, dat is hij die het Woord hoort en dat meteen met vreugde ontvangt. Hij heeft echter geen wortel in zichzelf, maar hij is iemand van het ogenblik; en als er verdrukking of vervolging komt omwille van het Woord, struikelt hij meteen. " (Matt. 13:20 en 21).
De vijgenboom en deze toehoorders op rotsachtige grond verdorden. Zo is het met Israël. Het volk begon de aarde nutteloos te beslaan en al gauw zou het woord uitgaan: "Hak hem om!" (Luc. 13:7). Israël zal geen vrucht voortbrengen tot 'in de eeuw', zoals Mattheüs 21:19 letterlijk zegt.
Het is voor ons van belang erop te letten dat het enige oordelende wonder dat de Heer heeft verricht, zich richtte op een boom, nooit op een mens. Het enige andere voorval dat enigszins oordelend van karakter was, is dat met de zwijnen die verdronken. Maar ook dan gaat het niet om mensen.
En zo spreken het wonder van de Kananese vrouw en dat van de vijgenboom over de zegening die uitgaat naar de heidenen en over het - voorlopig - afsnijden van een onvruchtbaar volk.
Appendix - Dispensation
Het woord ‘dispensationeel’ (en het zelfstandig naamwoord ‘dispensationalisme’) komt van het Engelse ‘dispensation’, dat de weergave is van het Griekse ‘oikonomia’. Dit duidt op de wijze en uitvoering van het besturen. Oikonomia is een samenstelling van oikos (huis), en nemo (uitdelen, m.n. als rentmeester of huisbewaarder). Het Griekse woord is bewaard gebleven in ons woord 'economie'. De vertaling van het woord ‘oikonomia’ zou dus ook kunnen zijn: huishouding.
Laten we kijken waar en hoe dit woord in de Bijbel wordt gebruikt (we gaan uit van de Herziene Statenvertaling – HSV en tussen haakjes de NBG-’51 vertaling; in de (oude) Statenvertaling wordt meestal het woord ‘bedeling’ gebruikt).
In Lukas 16:2-4 wordt het vertaald met ‘rentmeesterschap’ (NBG: beheer). In 1 Korintiërs 9:17 met ‘beheer’ (NBG: taak); in Efeze 1:10 met ‘bedeling’ (NBG: voorbereiding); in Efeziërs 3:2 met ‘uitdeling’ (NBG: bediening); in Kolossenzen 1:25 met ‘beheerstaak’ (NBG: bediening) en in 1 Timotheüs 1:4 met ‘opbouw’ (NBG: leiding).
Dit zijn alle teksten waar het woord oikonomia voorkomt, zeven in totaal. Zij die bekend zijn met de betekenis van getallen in de Bijbel zullen herkennen dat zeven het getal is van de volkomenheid.
Met de waarheid van het dispensationalisme wordt bedoeld dat God bepaalde openbaringen en regels c.q. voorschriften aan de mens gegeven heeft, die vooral betrekking hebben op de tijd waarin een bepaald bestuur of economie geldt. Dit betekent dat bepaalde inzettingen of praktijken in de ene bedeling (of: dispensatie) geldig zijn, maar in een andere niet.
De huidige tijd
Met het bovenstaande in gedachten moeten we ons realiseren dat de gelijkenissen, wonderen en tekenen in de Evangeliën in verband staan met de openbaring van Gods wil voor Israël. Als het gaat om de hoop en roeping van de Gemeente, het Lichaam van Christus, moeten we dat ergens anders in de Bijbel zoeken. Wat díe roeping is (waar het beschreven is, wat de omvang van haar zegen is, en waar zij in verschilt met dat wat in de Evangeliën geopenbaard wordt), is niet het onderwerp van dit artikel. We vermelden hier slechts dat deze roeping in de bediening van het geheimenis naar voren komt, een exclusieve taak van Paulus als gevangene van de Heere voor ons heidenen (Efe. 3). En dan blijkt, dat wat God voor en aan ons bekendgemaakt heeft, in grote mate verschilt met wat Hij voor en aan Israël bekendmaakte in de Evangeliën.
De gelijkenissen vormen een integraal onderdeel van het evangelie waarin ze beschreven worden. Willen we ze bestuderen dan zullen we ook wat dit betreft de Schrift moeten verstaan en uitleggen vanuit de context waarin een en ander geschreven staat. Daarom is het goed te beseffen waarom, waartoe, voor wie en aan wie de boodschap van de Evangeliën geschreven is. Dat bepaalt namelijk mede de betekenis van de gelijkenissen, wonderen en tekenen die erin beschreven zijn.
In de (late) brieven van Paulus, waarin het geheimenis aan bod komt (o.a. Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen) vinden we geen gelijkenissen, wonderen of tekenen. En dat heeft dan weer alles te maken met Gods bedoeling in deze fase van Zijn plan in wat genoemd wordt de ‘bedeling der genade Gods’ (Efe. 3:2 St. Vert.).
Bestudering van deze brieven leert ons expliciet wat de plaats, het wezen, de roeping en bestemming is van de Gemeente, het Lichaam van Christus. Paulus, die is aangesteld als rentmeester (of: huishouder) van deze huishouding c.q. ‘leraar van de heidenen’ (1 Tim. 2:7; 2 Tim.1:11) heeft er voor gebeden dat de Efeziërs (lees: de gelovigen in deze huishouding) dit alles zouden mogen verstaan: “Daarom, omdat ook ik gehoord heb van het geloof in de Heere Jezus onder u, en van de liefde voor alle heiligen, houd ik niet op voor u te danken, als ik in mijn gebeden aan u denk, opdat de God van onze Heere Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, u de Geest van wijsheid en van openbaring geeft in het kennen van Hem, namelijk verlichte ogen van uw verstand, om te weten wat de hoop van Zijn roeping is, en wat de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen…” (Efe. 1:15-18).
Lees meer over dit thema in het boek ‘Gelijkenissen, wonderen en tekenen’ van C.H. Welch.
Zie www.everread.nl.