Hiervoor gaan we naar de eerste tekst in de Bijbel waar de naam 'Israël' voorkomt. Deze staat in de bekende geschiedenis uit Genesis 32:22-32, waarin we lezen over de strijd van Jakob bij de Jabbok. Deze begint met de beschrijving van de situatie tussen Jakob en Ezau. Jakob was jaren daarvoor gevlucht voor Ezau, in verband met het eerstgeboorterecht dat Ezau hem verkocht had. Hierin was Ezau lichtzinnig geweest; we lezen later in de Bijbel, dat hij "daarna, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats van berouw, hoewel hij de zegen vurig en met tranen zocht" (Hebr. 12:17). Nu keert Jakob weer terug - inmiddels met Rachel en Lea, twee slavinnen, elf zonen en veel vee en bezit - en is bang voor de confrontatie met Ezau. We lezen hoe hij zijn bezit verdeelt in tweeën, met de gedachte dat als Ezau kwaadwillend is en zijn bezit wil veroveren, Jakob zelf altijd nog de andere helft heeft. Een soort risicospreiding dus. Als later (Gen. 33) de ontmoeting tussen Jakob en Ezau daadwerkelijk plaatsvindt, blijkt alle bezorgdheid van Jakob voor niets te zijn geweest. Ezau had geen kwade bedoelingen.
Tussen Jakobs angst voor en de ontmoeting met Ezau vindt er een andere, wonderlijke ontmoeting plaats bij de Jabbok; een plek die wij inmiddels kennen als Pniël.
Jakob bleef alleen achter - de dageraad
Deze ontmoeting wordt ingeleid door: "Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over. Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. Alles wat hij had, liet hij oversteken. Maar Jakob bleef alleen achter" (Gen. 22:22-24a). Jakob aan de ene kant van de Jabbok, al zijn bezit aan de overzijde. De naam 'Jabbok' betekent: verspreidend, uitgietend, leegmakend. Jakob ontledigde zich daar van alles wat hij had. Hij ontdeed zich van al zijn bezit; en daarmee van alle heerlijkheid die hij had opgebouwd en zich had verworven (vgl. 1 Kor. 11:7b, "De vrouw is de heerlijkheid van de man"). En inderdaad: als je je ontdoet van alles wat je hebt, blijf je alleen achter.
Vervolgens staat er in vers 24: "... en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak". De dageraad is het moment van de overgang van complete duisternis naar het licht; het krieken van de dag. We kunnen hierbij ook denken aan het moment waarop de opstanding van de Heere Jezus werd ontdekt: "Laat na de sabbat, toen het licht begon te worden" (Matt. 28:1); "heel vroeg op de eerste dag van de week kwamen zij bij het graf, toen de zon opging" (Mark. 16:2); "heel vroeg in de morgen" (Luk. 24:1) en "vroeg, toen het nog donker was" (Joh. 20:1).
Het oorspronkelijke woord voor "dageraad" (sjachar, denk aan 'sjacheraar', iemand met zaakjes die het daglicht niet helemaal kunnen verdragen) komt van een werkwoord dat 'zwart zijn' betekent (Job 30:30) en ook: 'vroeg zoeken': "O God, U bent mijn God! U zoek ik vroeg" (Ps. 63:2a).
De benauwdheid voor Jakob
Jakob worstelt met een Man totdat de dageraad aanbrak. Deze worsteling van Jakob staat niet op zichzelf. In Jeremia 30:7 gaat het over de worsteling van het volk dat uit Jakob voortgekomen is: "Wee! Want die dag is groot, er is er geen als hij. Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, toch zal hij daaruit verlost worden". Dit heeft betrekking op een periode in de toekomst waarin het volk strijdt met de Heere. Het volk wordt in benauwdheid gebracht, maar komt daar ook weer uit voort. Het is de tijd van "grote verdrukking" (vgl. Matt. 24:21) die direct voorafgaat aan het licht worden, de komst van de zon, namelijk de wederkomst van Christus. Deze grote verdrukking is de tijd waarin het volk - op een gelovig overblijfsel na - de vleesgeworden tegenstander van God zal aanbidden in de tempel. Het zal de grootste vorm van afgoderij en afval (overspel) zijn in Israëls geschiedenis. Het volk zal niet zomaar een afgod aanbidden, maar Gods tegenstander zelf. Al met al wordt dat de "tijd van benauwdheid voor Jakob" genoemd. Dit zal met name het volk van God betreffen, niet de hele wereld of iets dergelijks. Zie bijvoorbeeld wat Petrus - inmiddels profetisch - schrijft: "Want nu is het de tijd dat het oordeel begint bij het huis van God ..." (1 Pet. 4:17a); pas daarna komt de toorn over de volkeren.
De Man
In Genesis 32 lezen we dus over de worsteling van de stamvader van het volk bij de Jabbok: "... een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak. En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde" (Gen. 32:24 en 25).
We zien steeds dat "Man" met een hoofdletter staat afgedrukt. Dat suggereert op zijn minst dat het om God gaat. Maar dit lijkt in tegenspraak met wat er in vers 25a staat: "En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen ...". Immers, God is toch sterker dan Jakob? Hij zou het toch van hem moeten winnen? Daarom menen sommigen dat het hier niet om een man gaat, maar om een engel of een hemelvorst. Uiteindelijk gaat het er natuurlijk om wat de Bijbel erover zegt. Daarvoor gaan we naar Hosea 12: "De HEERE heeft een rechtszaak met Juda. Hij zal Jakob vergelden naar zijn wegen, Hij zal zijn daden op hem doen terugkeren. In de moederschoot pakte hij zijn broer bij de hielen; in zijn kracht streed hij met God. Hij streed met de Engel en overwon; wenend vroeg hij Hem om genade. In Bethel vond Hij hem, en daar sprak Hij met ons, namelijk de HEERE, de God van de legermachten, HEERE is Zijn gedenknaam" (vs. 3-6). 'Jakob' betekent: hij, die de hiel vasthoudt. Later heeft zijn naam een negatievere betekenis gekregen: hielenlichter (vgl. Gen. 27:36).
Vanuit Hosea 12 kunnen we een aantal dingen op een rij zetten voor wat betreft de identiteit van "de Man". Hij wordt genoemd:
- God;
- de Engel (de 'Engel van de HEERE');
- HEERE, God van de legermachten en
- HEERE is Zijn gedenknaam.
Dit maakt duidelijk dat de Man met Wie Jakob streed inderdaad God Zelf was, Die Zich op dat moment in Genesis 32 openbaarde in de Zoon - zie namelijk Johannes 1:18!
Dan blijft nog het punt van vers 25 waar staat dat Jakob sterker blijkt dan de Man. Het lijkt voor de hand te liggen dat het hier gaat om God in een vernederde hoedanigheid; namelijk als Man of mens. In Zijn vernedering was Hij de Zwakke. In Zijn strijd met Jakob was dat het geval. Maar hierin zien we vooral een verwijzing naar de vernedering van Gods Zoon - tweeduizend jaar geleden. Bij de Jabbok (= leegmakend) gebeurt dit alles. Later lezen we over de Heere Jezus dat Hij "Zichzelf ontledigd heeft door de gestalte van een slaaf aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden" (Fil. 2:7).
En in Zijn vernedering liet de Heere Jezus Zich overwinnen door mensen; terwijl de duisternis hoogtij vierde: "... dit is uw uur en de macht van de duisternis" (Luk. 22:53).
"En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde". In Genesis 46:26 wordt exact hetzelfde woord voor "heup" gebruikt: "Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten ..." (Statenvertaling)! Hier is het overigens inclusief Benjamin, de twaalfde zoon, die na de geschiedenis in Genesis 32 geboren wordt (zie Gen. 35:16-20). In het diepst van de strijd tussen Jakob en de Man werden beiden verzwakt. Jakob werd getroffen aan zijn heup, in feite had dit betrekking op zijn vermogen om nakomelingen te krijgen en de Man kon niet overwinnen.
Daarna spreekt de Man: "Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent" (Gen. 32:26). Uit deze laatste woorden blijkt wel dat Jakob door had dat hij niet met zomaar een man worstelde, maar met Iemand Die hogergeplaatst is dan hij. Daarom vraagt hij om Diens zegen. Zie: "Nu is het ontegenzeglijk zo dat wat minder is, gezegend wordt door wat meer is" - Hebr. 7:7). Jakob werd gezegend door Iemand Die ‘meer is’. Tussen Jakobs vraag om zegening (vs. 26b, "tenzij U mij zegent") en de uiteindelijke zegening (vs. 29b, "En Hij zegende hem daar") gaat het om de namen.
Jakob of Israël
"En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob" (vs. 27). Natuurlijk wist God wel met wie Hij streed. Toch vraagt Hij om Jakobs naam. Het moet gewoon gezegd worden: Jakob, hielenlichter, oplichter, sjacheraar. Deze naam bepaalt ons bij de zondigheid van Jakob, en ook bij de zonde van het volk dat uit hem is voortgekomen. En dan in het bijzonder bij het gelovig overblijfsel dat bereid is tegen God te zeggen: wij zijn hielenlichters. Het volk dat nu in Israël woont noemt zich ... Israël (= strijder, of vorst, van God). Maar daarmee benadrukt het ook de eigen kracht, waarin het volk zich opbouwt en probeert stand te houden. 'Wij zijn Israël'. Klopt dit wel? Is het Israël van nu een volk dat in ootmoed strijdt aan de zijde van God? Is het niet precies zoals het in Jesaja voorzegd is: Jakob zal tot Hem teruggebracht worden, "maar Israël zal zich niet laten verzamelen". Denk hier ook aan de woorden van Psalm 24. Deze psalm gaat over de intocht in Jeruzalem door de HEERE na Diens openbaring. Er staat onder meer: "Wie zal de berg van de HEERE beklimmen? Wie zal staan in Zijn heilige plaats? Wie rein is van handen en zuiver van hart, wie zijn ziel niet opheft tot wat vals is, en niet bedrieglijk zweert. Hij zal zegen ontvangen van de HEERE en gerechtigheid van de God van zijn heil. Dat is het geslacht van hen die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken; dat is Jakob" (vs. 3-6).
De 'berg van de HEERE' is een aanduiding van het toekomstige heiligdom van God op aarde, van waaruit de wereld geregeerd zal worden. En wie mogen daar deel aan hebben? "Wie rein is van handen en zuiver van hart, wie zijn ziel niet opheft tot wat vals is, en niet bedrieglijk zweert" - dit is het tegenovergestelde van waar de naam 'Jakob' voor staat. "Hij zal zegen ontvangen van de HEERE" - "Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent". "Gerechtigheid van de God van zijn heil" - heil duidt op verlossing en Jakob zegt: "... mijn leven is gered" (Gen. 32:30b).
Uiteindelijk zijn degenen die de berg van de HEERE mogen beklimmen "het geslacht van hen die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken; dat is Jakob". Zoals Jakob zei: "... ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht ..." (vs. 30).
Het is niet Israël, want Israël zal zich niet laten verzamelen door de HEERE. Het is Jakob. Daarmee zijn we terug bij het begin van deze geschiedenis: "Maar Jakob bleef alleen achter".
En dát Jakob zal voortgaan als het Israël van God! "Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen" (vs. 28).
De wonderlijke Naam van God
"Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar" (vs. 29). Ook Jakob wil de Naam van zijn 'tegenstander' weten. Achteraf gesproken kennen wij die Naam al vanuit Hosea 12: "HEERE, de God van de legermachten, HEERE is Zijn gedenknaam". In Genesis 32 wordt deze Naam niet aan Jakob geopenbaard. De Heere zegt slechts: "Waarom vraagt u naar Mijn Naam?" In feite wist Jakob al met Wie hij van doen had, dus waarom dan nog vragen naar Zijn Naam ...
Dezelfde woorden - "Waarom vraagt u naar Mijn Naam?" - worden ook in een andere geschiedenis gebruikt, namelijk die van de aankondiging van de geboorte van Simson in Richteren 13. Daar gaat het ook over de "engel van God" (vs. 9), die door Simsons moeder "de Man" genoemd wordt. Na een kort gesprek vraagt Manoach (Simsons vader) aan "de Engel van de HEERE: Wat is Uw Naam?" (vs. 17), waarop hij als antwoord krijgt: "Waarom vraagt u zo naar Mijn Naam?" In de grondtekst zijn deze woorden exact gelijk aan die in Genesis 32:29. Alleen zegt de Heere hier wel iets over die naam: "Die is immers wonderlijk!" (vs. 18). "Wonderlijk" is de vertaling van het Hebreeuwse pèlie. Precies hetzelfde woord staat in Psalm 139: "Dit kennen - het is mij te wonderlijk, te hoog, ik kan er niet bij" (vs. 6; lees ook vs. 1-5). Het wonderlijke zit hem in het feit dat het ons begrip te boven gaat. Het is te hoog voor ons. Hier in Psalm 139 is dat "dit kennen", deze manier van kennen. Je kunt dit vergelijken met het kennen of de kennis, waar Paulus zo vaak om bidt, namelijk: kennis die het normale kennen overstijgt.
Wonderlijk (pèlie) is direct verbonden aan pèlè. Dit wordt gebruikt in Jesaja 9: "Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouder. En men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst" (vs. 5). Men noemt Zijn Naam Wonderlijk ... Hoe mooi wordt hierdoor de geschiedenis van Jakob nader ingekleurd! Die Man waar Jakob mee worstelde is niemand anders dan het Kind, de Zoon, de Sterke God tot Wie het overblijfsel van Jakob de toevlucht zal nemen (Jes. 10:21).
"Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar" (Gen. 32:29).
Pniël
Genesis 32 vervolgt met: "En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered" (vs. 30). 'Pniël' betekent: het aangezicht van God. Daarna staat er: "En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was" (vs. 31a). Dit opgaan van de zon is het mooie gevolg van de dageraad. Het ging al even over de ouders van Simson. Goed om te weten, is dat de naam 'Simson' betekent: 'schitterende zon'. Het wijst allemaal op het zegenrijke vervolg van de worsteling, de benauwdheid van Jakob: de openbaring van God in Christus. Dan zal Hij Zijn aangezicht niet meer verbergen voor Zijn volk, maar zal Hij zichtbaar worden in de Heere Jezus Christus. Wat een rijke zegen dat wij nu al mogen weten, dat wij een plek hebben bij Hem. Ook als gelovigen in de huidige fase van Gods plan hebben we een moment gehad dat we moesten zeggen, erkennen, dat wij zondaren zijn. Dat we zonder Gods verlossing verloren zijn. En wat is Zijn genade dan uitermate groot geweest in onze levens dat we nu kunnen zeggen dat "wij heilig en onberispelijk (...) zijn voor Zijn aangezicht" (Efe. 1:5; N.B.G.-'51-vertaling).
Hoe wonderlijk mooi is Zijn heilige Naam!