Volgens Exodus 12 moest op de tiende dag van de eerste maand het offerdier in huis gehaald worden (vs. 3): “U moet het in bewaring houden tot de veertiende dag van deze maand, en heel de verzamelde gemeenschap van Israël zal het slachten tegen het vallen van de avond” (vs. 6).
Er ging aan het slachten op de veertiende van de eerste maand een periode van vier dagen vooraf, waarop het paasoffer geobserveerd kon worden. Het moest namelijk helemaal gaaf zijn. Er mocht niets aan mankeren. Het Hebreeuwse woord voor ‘bewaren’ veronderstelt een nauwkeurig toezien, zodat eventuele gebreken aan het licht kunnen komen. Het offerdier mocht geen enkel mankement vertonen: “U moet een lam zonder enig gebrek hebben, een mannetje van een jaar oud” (vs. 5). In vers 46 lezen wij ook nog: “…en u mag er geen been van breken”, d.w.z. noch tijdens het slachten, noch tijdens het eten.
De Heiland was zonder zonde. Hij was zonder ‘gebrek’, integendeel, Hij was volmaakt. In Johannes 8:46 vraagt de Heere aan de Joodse leidslieden: “Wie van u overtuigt Mij van zonde?” De Joden konden in Hem geen onrecht vinden, net zo min als later Pilatus (Luk. 23:4) en de Romeinse hoofdman (Luk. 23:47). Niemand kon dat. De Heere kon elke toets van kritiek doorstaan.
Het Woord is vleesgeworden
Jezus was niet zomaar een mens. Hoewel Hij voor de wet een zoon van Jozef was, is Hij uit God geboren: “De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal het Heilige Dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden” (Luk. 1:35).
De Heere Jezus is niet verwekt door een mens, alle andere mensen wel. Hij was dus geen ‘zondaar’ en heeft ook niet gezondigd. Hij was volmaakt en volkomen ‘gaaf’, ook al verkeerde Hij op aarde in een vernederde gestalte (vgl. Jes. 53). Zijn uiterlijke verschijning straalde weinig heerlijkheid uit. Slechts door het geloof kon Hij gezien worden als Degene Die Hij werkelijk was: Gods Zoon.
De heerlijkheid van God onder de mensen
In het vleesgeworden Woord is de heerlijkheid van God neergedaald op aarde om te wonen te midden van Zijn volk: “Hij kwam tot het Zijne…” (Joh. 1:11). Hoewel Hij de belichaming van Gods heerlijkheid was, kwam dat niet tot uitdrukking in Zijn uiterlijke verschijning. Immers Hij heeft Zichzelf leeggemaakt van Zijn heerlijkheid en vernederd als Dienstknecht (vgl. Fil. 2:5 e.v.). Toch zegt Johannes: “…en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien”. Het woord voor ‘gezien’ komt van het Griekse ‘theaomai’ (denk aan ons woord ‘theater’). Het wijst op een bewonderend aanschouwen van een tastbaar object of persoon. Dat zou kunnen inhouden dat Johannes -samen met anderen- daadwerkelijk (iets van) Zijn stralende heerlijkheid gezien heeft. En dat is ook zo!
De Bijbel spreekt van een wonderlijke gebeurtenis, waarbij de heerlijkheid van de Messias duidelijk zichtbaar was. Destijds besteeg Mozes de berg Sinaï en de ‘tjechina’, de wolk, bedekte de berg. We lezen in Exodus 24: “De heerlijkheid van de HEERE bleef op de berg Sinaï rusten, en de wolk bedekte hem zes dagen lang. Op de zevende dag riep Hij Mozes, vanuit het midden van de wolk” (vs. 16).
Gaan we nu naar Mattheüs 17 dan zien we Petrus, Jakobus en Johannes op een berg, samen met de Heere Jezus. Plotseling verandert Zijn (vernederde) gestalte in volmaakte heerlijkheid: “En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; Zijn gezicht straalde als de zon en Zijn kleren werden wit als het licht”. Markus zegt het zo: “En Zijn kleren werden blinkend, zeer wit, als sneeuw, zo wit als geen wolbewerker op aarde ze kan maken” (9:3). Ineens wordt het aardse bestaan verwisseld voor een hemels tafereel. En… de wolk verschijnt hier ook: “Terwijl hij (= Petrus) nog sprak, zie, een lichtende wolk overschaduwde hen; en zie, een stem uit de wolk zei: Dit is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb; luister naar Hem!” (vs. 5).
Later maakt Petrus in zijn tweede brief nog melding van deze indrukwekkende gebeurtenis: “Want wij zijn geen kunstig bedachte verzinsels gevolgd, toen wij u de kracht en de komst van onze Heere Jezus Christus bekendmaakten, maar wij zijn ooggetuigen geweest van Zijn majesteit. Want Hij heeft van God de Vader eer en heerlijkheid ontvangen, toen een stem als deze van de verheven heerlijkheid tot Hem kwam: Dit is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb. En deze stem hebben wij gehoord, toen deze vanuit de hemel kwam, terwijl wij met Hem op de heilige berg waren” (2 Petr. 1:16-18).
Dáár heeft Johannes dus -letterlijk- Zijn heerlijkheid gezien, waarvan hij in zijn evangelie getuigt. In ieder geval moge uit deze wonderlijke gebeurtenis blijken dat het Lam van God volkomen gaaf is. Hij is de Volmaakte, geopenbaard in een onvolmaakte wereld, te midden van onvolmaakte mensen, zondaren, die Zijn verlossingswerk nodig hebben om tot diezelfde volmaaktheid te kunnen komen.
Hebreeën 10 maakt duidelijk, dat de Heere Jezus door Zijn offer de weg naar de volmaaktheid heeft gebaand. En ieder die ‘toetreedt’ tot dit offer (dat wil zeggen: wie in de Heere Jezus gelooft), treedt daarmee toe tot de volmaaktheid en heeft daar als gelovige dus deel aan: “Want met één offer heeft Hij hen die geheiligd worden, tot in eeuwigheid volmaakt” (Hebr. 10:14).
Geen gebrek, volkomen gaaf!
Het offerdier mocht dus geen gebreken vertonen. Er mocht uiteraard ook geen been van gebroken worden. Vele jaren later kenden de Joodse leiders, verenigd in het Sanhedrin, daarvoor een strafmaatregel, de zgn. veertig-min-één slagen. Het aantal van veertig stamt uit het Goddelijk voorschrift van Deuteronomium 25, vers 2 en 3, waar onder andere staat: “…veertig slagen mag hij (= de rechter) hem laten geven, hij mag er niets aan toevoegen”. Om er zeker van te zijn dat iemand zeker niet méér dan veertig slagen zou ontvangen, telde men er 39. Er waren een kleine 170 redenen, die het Sanhedrin kende, waarom men zo’n geseling zou moeten ondergaan. Eén daarvan was als men een been van het paaslam gebroken had!
Het paaslam -zonder gebrek- is een type van de Heere Jezus Christus. Hoe mooi is het om te zien, dat dit verderop in de Bijbel wordt bevestigd en vervuld!
In Psalm 34:20-21 lezen we: “De rechtvaardige heeft veel ellende, maar uit dat alles redt de HEERE hem. Hij bewaart al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken.” Zoals in vele psalmen wordt ook hier profetisch gesproken van dé Rechtvaardige, namelijk de Knecht van de HEERE, de Heere Jezus. Al de Schriften getuigen van Hem. De Heere Jezus legde aan de Emmaüsgangers uit “…wat in al de Schriften over Hem geschreven was” (Luk. 24:27). En dat is heel wat. Elke bladzijde getuigt van de Messias en Zijn verlossingswerk. Tegen Zijn discipelen zei de Heere “...dat alles vervuld moest worden wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes en in de Profeten en in de Psalmen” (Luk. 24:44). Zo werden ook de genoemde verzen uit Psalm 34 vervuld. De Rechtvaardige verkeerde in Zijn lijden als Mens in grote nood. Talrijke rampen overkwamen Hem. Jesaja zei, dat Hij vertrouwd was met ziekte en dat Hij een geplaagde was. Ook de woorden in Hebreeën 5:7 e.v. maken grote indruk. In het verslag van Johannes zien we hoe Psalm 34:21 letterlijk is vervuld: “De soldaten dan kwamen en braken wel de benen van de eerste en van de ander die met Hem gekruisigd was, maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al gestorven was, braken zij Zijn benen niet” (Joh. 19:32-33).
In 1 Petrus 1:17-22 laat de apostel zien hoe rijk het gave offer van de Messias is. Wij zijn niet met vergankelijke dingen, zilver of goud vrijgekocht, maar met het kostbaar bloed van Christus, als van een smetteloos en onbevlekt lam.
Het Paaslam is geslacht, volkomen gaaf, zonder enig gebrek! In Hem hebben wij dan ook een volkomen verzoening ontvangen, een eeuwige, volmaakte verlossing!