Een vrouw die in de stad bekend stond als een "zondares" had opgemerkt dat de Heere het huis van Simon was binnengegaan. Zij besloot om naar Hem toe te gaan en nam een albasten fles gevuld met balsem mee (vs. 37). Indien de maaltijd in de open lucht werd gehouden, op de binnenplaats van het huis, waren de gasten vanaf de straat te bereiken. Zodra ze was binnengekomen, ging ze bij de voeten van de Heere staan, Die voor de maaltijd "aanlag", en begon te huilen. De voeten van de Heiland werden nat van haar tranen, waarop zij die afdroogde met haar eigen haren en ze kuste. Vervolgens zalfde zij ze met de balsem (vs. 38).
De gastheer die dit opmerkte, zei niets, maar dacht in zijn hart: 'Als deze rabbi werkelijk een profeet was, zou Hij dit niet hebben toegelaten. Hij zou dan hebben geweten, wat voor een vrouw dit is. Zij is een vrouw, die in zonde leeft' (vgl. vs. 39).
Hoewel Simon geen woord had gezegd, wist de Heere wat er in zijn hart omging. Lukas merkt op dat Hij Zijn gastheer "antwoordde" (vs. 40). Door op onuitgesproken kritiek te reageren, bewees de Heere dat Hij wel degelijk een Profeet was en zelfs meer dan een Profeet. Het antwoord van de Heere begon met het vertellen van een verhaal en het stellen van een vraag. Hij zei:
"Een schuldeiser had twee schuldenaars; de één was hem vijf honderd denaren schuldig en de andere vijftig. Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen dan zal hem het meest liefhebben?" (vs. 41 en 42 - Herziene Voorhoeve-vertaling).
De uitleg van de Heere
Zodra Simon antwoord had gegeven, gaf de Heere een verklaring van de symbolen in het verhaal. Aangezien er op de vraag van de Heiland maar één antwoord mogelijk was, antwoordde de Farizeeër: "Ik veronderstel, hij aan wie hij het meest heeft geschonken" (vs. 43).
Waarop de Heere zei: "U hebt juist geoordeeld" (vs. 44a). Meteen draaide Hij zich om en zei: "Ziet u deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor [Mijn] voeten hebt u Mij niet gegeven, maar zij heeft Mijn voeten met haar tranen nat gemaakt en met haar haren afgedroogd. Een kus hebt u Mij niet gegeven, maar zij heeft vanaf dat Ik binnengekomen ben niet opgehouden Mijn voeten innig te kussen. Met olie hebt u Mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met balsem Mijn voeten gezalfd. Daarom zeg Ik u: haar vele zonden zijn vergeven, want zij heeft veel liefgehad; maar wie weinig wordt vergeven, die heeft weinig lief" (vs. 44b-47).
Uit de woorden van de Heere kunnen we afleiden dat de personen in de gelijkenis zondaars voorstellen. In de persoon die een groot bedrag schuldig was (500 denaren, dat wil zeggen: anderhalf jaarsalaris, zie Matth. 20:2), herkennen we een Israëliet die Gods wet had overtreden en die in openlijke zonde had geleefd - zoals de vrouw die de reputatie had dat zij een zondares was. De persoon die een kleiner bedrag schuldig was (50 denaren, anderhalf tot twee maandsalarissen) staat vermoedelijk model voor een Israëliet die voor Gods wet had geijverd - zoals de gastheer Simon.
Waar staat u?
De gelijkenis die de Heere vertelde, hield een scherpe terechtwijzing in. Simon meende dat een profeet van God (of een wetsgetrouwe Jood zoals hijzelf) ver verheven was boven de "menigte die de wet niet kent" (Joh. 7:49) en "de tollenaars en de zondaars" (Luk. 15:1 en 2). Met de zondares die zijn huis was binnengelopen, wilde hij niet geassocieerd worden.
Met deze gelijkenis (Luk. 7:40-42) wees de Heere hem op het feit dat hijzelf óók een zondaar was. Het onderscheid tussen een ijveraar voor God en een openlijke zondaar was helemaal niet zo groot. Zo'n Farizeeër was zijn Schuldeiser misschien geen 500 denaren schuldig, maar wel 50 - nog steeds een aanzienlijk bedrag. En noch zo'n openlijke zondaar, noch een Farizeeër konden hun schuld aflossen en zichzelf vrijkopen. Beiden 'konden niet betalen' (vs. 42). Ze waren allebei op de genade van hun Schuldeiser aangewezen. Met die Schuldeiser kan niemand anders zijn bedoeld dan de Schepper, of de Zoon van God Die ieder mens zal oordelen naar zijn werken, aangezien de Vader het oordeel aan Hem heeft toevertrouwd (Joh. 5:22 en Hand. 17:31).
Uit de uitleg die de Heere geeft, blijkt de liefde voor God (de barmhartige Schuldeiser) een teken is dat iemand vergeving van zonden heeft ontvangen. De Heere zei: "Daarom zeg Ik u: haar vele zonden zijn vergeven, want zij heeft veel liefgehad" (vs. 47a). Dat betekent niet dat de zonden van de vrouw vergeven waren omdat ze de voeten van de Heere had gezalfd. Het voegwoord ‘want’ wijst niet op de oorzaak maar op het gevolg van de vergeving. Uit het feit dat deze vrouw liefde voor God bezat, bleek dat haar zonden, hoeveel ook, haar waren vergeven - zoals de dankbaarheid van de schuldenaar aan wie een groot bedrag was geschonken ook bijzonder groot was. Vergeving van zonden is, net als het schenken van een schuldbedrag, alleen maar te danken aan de barmhartigheid van de schuldeiser.
Door het woordje ‘want’ te gebruiken, hield de Heere Zijn gastheer een spiegel voor. Als uit het bezit van liefde blijkt dat iemand vergeving van zonden heeft ontvangen, hoe is het dan gesteld met mensen die God niet liefhebben? Mensen kunnen voor Gods wet ijveren en toch geen liefde bezitten voor hun Maker. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer ze God gehoorzamen uit angst (vgl. 1 Joh. 4:18 en 19). Is het misschien zo, dat zulke mensen zichzelf en hun Schepper nog nooit echt hebben leren kennen, en dus ook nog geen vergeving van zonden hebben ontvangen? Waar bevond Simon zich in het verhaal? Bezat hij liefde voor God en voor de boden die God tot Israël had gezonden, al was zijn liefde misschien klein? Of koesterde hij geen greintje liefde?
Simon had zijn Gast Die niet bepaald voorkomend behandeld. Een beetje water om het stof van de voeten te wassen was wel het minste dat hij had kunnen aanbieden, en een kus was in het Nabije Oosten de normale begroeting. Uit Simons houding tegenover de Heere sprak eerder afstandelijkheid en wantrouwen dan liefde of genegenheid.
Uw geloof heeft u behouden
De Heere richtte zich ten slotte tot de vrouw: "Uw zonden zijn vergeven" (vs. 49). En Hij liet erop volgen: "Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede" (vs. 50). Waarop de tafelgasten zich begonnen af te vragen: "Wie is Deze, dat Hij zelfs zonden vergeeft?" (vs. 49).
De tafelgasten verbaasden zich over de woorden van de Heere, omdat zij meenden dat Hij Zich in de plaats van God stelde. "Wie kan zonden vergeven dan God alleen?", was de gedachte die er in hun hoofd opkwam (vgl. Luk. 5:21). Maar de conclusie van de Schriftgeleerden dat de Rabbi uit Nazareth "lasteringen sprak" was niet juist. De "Zoon des mensen" (Luk. 5:24), de Mens Die God als Middelaar en Rechter heeft aangesteld (1 Tim. 2:5 en 6) heeft (vol)macht om op aarde zonden te vergeven (Luk. 5:24). Sterker nog: de vergeving van de overtredingen is er alleen maar door en dankzij Hem (Hand. 13:38 en 39 en Efe. 1:7). Na Zijn opstanding heeft de Heere Jezus Zijn discipelen dezelfde volmacht gegeven als Hij zelf bezit: om de mensen de zonden te vergeven (Joh. 20:23).
In feite leidde de Heere uit (zichtbare) gevolgen af dat er een (onzichtbare) oorzaak was. De apostel Paulus deed precies hetzelfde toen hij aan de Thessalonicenzen schreef: "Wij weten, door God geliefde broeders, dat u uitverkoren bent. Want ons evangelie kwam tot u niet alleen in woord, maar ook in kracht (...) u bent navolgers geworden van ons en van de Heer, nadat u het woord aangenomen hebt onder veel verdrukking, met blijdschap van [de] Heilige Geest ..." (1 Thess. 1:4 en 6). Uit het feit dat de christenen in Thessalonica het Woord van God met blijdschap hadden aanvaard, ondanks felle tegenstand, concludeerde Paulus dat zij door God uitverkoren waren.
Met de eerste gelijkenis die alleen door Lukas opgetekend is, sneed de Heere een onderwerp aan dat in Zijn latere onderwijs nog dikwijls aan de orde zou komen. Hij was gekomen om "zondaars te roepen tot bekering" (Luk. 5:32), "om het verlorene te zoeken en te behouden" (Luk. 19:10). Evenals Zijn voorganger, Johannes de doper, beloofde Hij vergeving van zonden aan wie met oprecht berouw naar God toeging (Matth. 3:2; 4:17; 10:7; Mark. 1:15 en Luk. 1:77; 3:3-14 en 4:16-21). En "al de tollenaars en zondaars kwamen telkens naar Hem toe om Hem te horen" (Luk. 15:1). Zij waren geïnteresseerd in Zijn boodschap en ze geloofden wat Hij hun voorhield. Israëlieten die beseften dat ze het bij God totaal hadden verbruid, kwamen massaal op Hem af en stonden open voor wat Hij te zeggen had.
Maar de meeste Farizeeën hadden 'geen boodschap' aan de verkondiging van de Heere. Zij "vertrouwden van zichzelf dat zij rechtvaardig waren" (Luk. 18:9). Ze meenden dat ze "geen bekering nodig hadden" (Luk. 15:7). Ze achtten zich gezond (Luk. 5:31 en 32). En ze mopperden over het feit, dat de Heere tollenaars en zondaars ontving, en met hen at en dronk (Luk. 5:30 en 15:2). Zij verachtten zulk 'uitschot' en ze meenden dat ze hoog boven dat gepeupel verheven waren (Luk. 18:9 en 14). De Heere was gesteld "tot een val en opstanding van velen in Israël" (Luk. 2:34): een val voor de hoogmoedigen, de machtigen en de "rijken" en een opstanding voor de nederigen en de "hongerigen" (Luk. 1:51-53; vgl. Luk. 15:11-32 en 16:19-31).
De vrouw had het woord van Christus geloofd. Dat geloof had haar "gezond gemaakt". Ze kon in vrede huiswaarts gaan, in het besef dat haar zonden waren vergeven. Maar wanneer Simon in zijn houding volhardde, zou hij niet gerechtvaardigd worden (Luk. 18:14). Zijn zonden, waarvoor hij blind was, zouden hem dan blijven aankleven en hem door God worden aangerekend.
Hoofdstuk 1 uit het boek ‘Twaalf unieke gelijkenissen’ (uit het Lukas-evangelie).
Meer lezen? info en evt. bestellen: zie Everread.nl.