Wandelen met God
“Jered leefde honderdtweeënzestig jaar, en verwekte Henoch (…) Henoch leefde vijfenzestig jaar, en verwekte Methusalach. En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach verwekt had, driehonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters. Al de dagen van Henoch waren driehonderdvijfenzestig jaar. Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg” (Gen. 5:18-24).
Op 65-jarige leeftijd verwekte Henoch zijn zoon Metusalach. Deze naam betekent: ‘na hem komt het’. Gezien het feit dat in het jaar dat Metusalach stierf – 969 jaar later - de zondvoed aanbrak en het feit dat Henoch door God onderwezen werd over Zijn handelen ten aanzien van goddeloosheid (Jud. 1:9), is het aannemelijk dat Henoch zich bij de naamgeving van zijn zoon realiseerde wat de profetische betekenis van deze naam was.
We lezen dat Henoch met God wandelde nádat hij Metusalach verwekt had. Daarvóor leefde hij blijkbaar anders. Henochs wandel (Hebr. halak) met God duidt op een leefwijze. Zijn tijdgenoten ‘leefden’ (let erop hoe vaak dit woord in dit hoofdstuk genoemd wordt) hun leven, maar Henoch leefde in relatie met God en stond daarmee anders in het leven. De enige andere persoon uit het tijdvak vóór de zondvloed over wie ook gezegd wordt dat hij wandelde met God is Noach (Gen. 6:9). In Hebreeën 11 lezen we dat Henoch tijdens zijn leven het getuigenis kreeg dat hij God behaagde. Zijn leven was welgevallig voor God en de bron hiervan was geloof (Hebr. 11:5-6).
We komen de zinsnede ‘getuigenis krijgen’ (Gr. martureo) vier keer tegen in Hebreeën 11 (vs. 2, 4, 5, 39). Dit woord duidt op iemand die door waarneming feiten vaststelt. Net als bij alle andere geloofsgetuigen (11:39) wordt ook over Henoch gezegd dat van hem werd vastgesteld, en daardoor getuigd, dat hij God behaagde. Het ligt voor de hand dat God hier steeds Degene is Die dit getuigt. Het criterium hiervoor is namelijk geloof (11:6) en dat is de diepe drijfveer (11:1) waardoor al deze geloofsgetuigen handelden, en wie anders kan dit doorgronden en vaststellen dan God alleen? Zoals bij Abel vermeld wordt dat God over hem getuigde (11:4), zo mogen we aannemen dat dit voor alle geloofsgetuigen gold, ook voor Henoch. God stelde vast dat Henoch welgevallig was voor Hem.
Weggenomen door God
Toen Henoch 365 jaar oud was ‘nam God hem weg’. Gecombineerd met het feit dat bij Henoch het in dit hoofdstuk kenmerkende ‘en hij stierf’ ontbreekt en de zinsnede uit Hebreeën 11 dat hij ‘de dood niet zou zien’, nemen velen gemakshalve aan dat Henoch zonder te sterven door God werd opgenomen (NBG-’51 vert.) naar de hemel. Wellicht dat ook de informatie uit Het Boek der oprechten (hoofdstuk 3) deze indruk versterkt (Dit boek wordt ook aangehaald in Joz. 10:13 en 2 Sam. 1:18). De Schrift maakt echter duidelijk dat bij deze populaire uitleg wel een aantal kanttekeningen te plaatsen zijn.
Over alle anderen in Henochs geslachtslijn wordt steeds gezegd dat zij ‘stierven’ (Hebr. muwth), maar over Henoch wordt gezegd dat hij ‘er niet meer was’ (Hebr. ayin). Dit woord betekent: ‘niets zijn, niet bestaan’. We komen dit woord voor het eerst tegen in Genesis 2:5, waar staat dat er ‘geen mens was’ om de aardbodem te bewerken. ‘Ayin’ kán ook duiden op het feit dat er iemand gestorven is. Dit is bijvoorbeeld het geval in Psalm 103:16 en Jeremia 31:15.
Bij alle tijdgenoten van Henoch kunnen we ervan uitgaan dat ze stierven door op aarde gebruikelijke oorzaken, zoals ziekte, ongeval of ouderdom, maar bij Henoch wordt de nadruk gelegd op wat er anders ging dan bij al die anderen. Hij was er op een bepaald moment niet meer, omdat God hem ‘wegnam’ (Hebr. laqach). Dit woord wordt ook wel vertaald met ‘plaatsen, grijpen, wegnemen, in bezit nemen, bemachtigen’. Zo ‘plaatste’ God de mens in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren (Gen. 2:15); zo ‘ontving’ de aarde het bloed van Abel (Gen. 4:11) en zo ‘namen’ de zonen van God vrouwen uit de dochters van de mensen (Gen. 6:2). Zo werd ook Henoch door God weggegrepen uit de tijd waarin hij leefde en als het ware in bezit genomen door God. We lezen in Genesis 5 echter niet hoe en waarheen God hem wegnam.
Door God verplaatst
“Door het geloof werd Henoch weggenomen, opdat hij de dood niet zou zien. En hij werd niet gevonden, omdat God hem weggenomen had. Vóór zijn wegneming kreeg hij namelijk het getuigenis dat hij God behaagde.” In Hebreeën 11:5 vinden we met betrekking tot Henochs einde op aarde drie keer een afleiding van het woord ‘wegnemen’ (Gr. metatithemi), dat ook vertaald kan worden met ‘verplaatsen, omzetten, verwijderen’. Henoch werd verplaatst, ofwel van plek veranderd, ‘opdat hij de dood niet zou zien’. Hij zou de dood niet ‘waarnemen, onderscheiden, ontdekken’ (Gr. eido). Dit ‘niet zien van de dood’ wordt doorgaans uitgelegd als aanduiding dat Henoch niet zou sterven, maar alle gegevens overziend moeten we de optie serieus nemen dat hier gedoeld wordt op het naderende oordeel van God, waarvan Henoch wist dat de dood van velen daarmee verbonden zou zijn. Niets was minder waar (Gen. 7:22; 2 Petr. 2:5). Na zijn verplaatsing werd Henoch niet meer ‘gevonden’ ofwel ‘aangetroffen’ (Gr. heurisko; zie ook Hand. 8:40). Zoals dit woord in de Bijbel vaker voorkomt in combinatie met zoekwerk, zou het ook in dit geval zo kunnen zijn dat men naar Henoch gezocht heeft.
Door God begraven
Gods Woord helpt ons om te ontdekken waarheen Henoch vermoedelijk werd ‘verplaatst’. In Hebreeën 11:13 wordt over alle geloofsgetuigen die dan inmiddels genoemd zijn, onder wie ook Henoch, het volgende gezegd: “Deze allen zijn in het geloof gestorven. Zij hebben de vervulling van de beloften niet verkregen, maar hebben die vanuit de verte gezien en geloofd en begroet, en zij hebben beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.”
‘Deze allen zijn gestorven…’ Hier wordt gesproken over de natuurlijke dood (Gr. apothnesko). Als we de woorden in Hebreeën 11:6 en 39 betrekken op alle gelovigen die in dit hoofdstuk genoemd worden, dan kunnen we er ook niet omheen dat het in vers 13 over diezelfde groep gaat, inclusief Henoch. Hoewel God (vanuit menselijk standpunt bezien) in Zijn handelen uitzonderingen op de regel kan maken, is hier de meest voor de hand liggende conclusie dat God met Henoch niet buiten het graf om handelde. Het ‘hij was niet meer’ in Genesis 5:24 duidt hier dan op zijn dood. Ook de combinatie van ‘wegnemen’ (Gen. 5:24) en sterven komen we vaker tegen in de Schrift (Jes. 53:8; Ezech. 24:16).
Gelet op wat Gods Woord over het einde van de sterfelijke mens zegt, is het makkelijker om aan te nemen dat Henoch wél dan niet gestorven is. Tegen Adam zei God: “Stof bent u en tot stof zult u weerkeren” (Gen. 3:19). Als de geest van een mensenkind uitgaat, dan “keert hij terug tot zijn aarde” (Ps. 146:4). “Welke man leeft er die de dood niet zien zal, die zijn ziel bevrijden zal uit de greep van het graf?” (Ps. 89:49) “Allen sterven in Adam…”, zegt Paulus (1 Kor. 15:22) en “allen zullen ook in Christus levend gemaakt worden.” Mozes, de man Gods (Deut. 33:1), is gestorven (Deut. 34:5-6). Hoe gemakkelijk zou het voor de HEERE geweest zijn om Mozes – buiten het zicht van het volk – de dood te besparen. Ook David, de man naar Gods hart (Hand. 13:22), is gestorven. Zelfs Gods Zoon is gestorven en het graf ingegaan. Met uitzondering van de Heere Jezus Christus wachten allen in het graf op de opstanding. Blijkbaar geldt dit ook voor Henoch.
Ook een hemelvaart van Henoch is moeilijk hard te maken. “Niemand is opgevaren naar de hemel, dan Hij die uit de hemel is neergedaald” (Joh. 3:13). ‘Maar Elia dan? Hij is toch met een onweer naar de hemel opgevaren! Dan kan God ook bij Henoch een uitzondering hebben gemaakt…’? Ook bij Elia wordt niet vermeld dat hij níet gestorven zou zijn. Voor de ogen van Elisa voer hij op naar de hemelen (Hebr. shamayim), ofwel: hij ging de lucht in. We weten niet hoe het daarna verder ging, maar het zou niet in tegenspraak zijn met de Schrift als de HEERE Elia daarna alsnog begraven heeft. Het is in dit verband opmerkelijk dat de Heere Jezus na de verheerlijking op de berg – waarbij ook Mozes en Elia gezien worden – tegen Zijn discipelen zegt dat ze tegen niemand iets over dit gezicht mogen vertellen, totdat Hij opgestaan zal zijn uit de doden (Matth. 17:9). Ze hebben namelijk iets gezien wat vooruitloopt op de afwikkeling van Gods plan. De Heere zou immers de eerste(ling) van hen die ontslapen zijn die uit de doden zou opstaan (1 Kor. 15:20, 23).
Een vergelijking tussen Henoch, Mozes en Elia is overigens niet ver gezocht. Deze mannen leefden alle drie dicht bij God en tevens was hun optreden verbonden met oordeel. Bij Henoch oordeel in verband met zijn tijdgenoten; bij Mozes in verband met de volken in Kanaän en bij Elia met betrekking tot de koningen in zijn tijd (met name het huis van Achab) en de dag des HEEREN (Mal. 4:5).
Op basis van de bestudeerde teksten ontstaat het volgende beeld. Henoch kreeg op 65-jarige leeftijd zijn eerste zoon, Metusalach. Hij wandelde vanaf dat moment met God, totdat God hem op relatief jonge leeftijd wegnam en hem bracht op een plek waar zijn tijdgenoten hem niet meer konden zien. Aangezien in Genesis 5 bij Henoch het kenmerkende zinnetje ‘en hij stierf’ ontbreekt, is het aannemelijk dat hij in Gods aanwezigheid gestorven en vervolgens ook door Hem begraven is.
Henoch en zijn tijdgenoten
Vanuit de brief van Judas weten we dat Henoch profeteerde over het oordeel van God over de goddelozen. “Ook over hen heeft Henoch, de zevende vanaf Adam, geprofeteerd, toen hij zei: Zie, de Heere is gekomen met Zijn tienduizenden heiligen om over allen het oordeel te vellen en alle goddelozen onder hen terecht te wijzen voor al hun goddeloze daden, die zij op goddeloze wijze bedreven hebben, en voor al de harde woorden die zij, goddeloze zondaars, tegen Hem gesproken hebben” (vs. 14-15). Dit citaat doet denken aan wat er staat in Deuteronomium 33:2 en Mattheüs 25:31, maar het is waarschijnlijk afkomstig uit het Boek van Henoch I, hoofdstuk 1:9. Judas haalt deze woorden aan met het oog op mensen die de gemeente zijn binnengeslopen en “die de genade van God in losbandigheid veranderen en Jezus Christus verloochenen” (vs. 4); goddelozen die hun oordeel niet zullen ontlopen. Hier ligt ook de verbinding met de algemene strekking van de profetie van Henoch dat God de goddelozen zeker zal oordelen.
Een verdere duiding van het oordeel waarover Henoch profeteert, is minder eenvoudig. Het ligt voor de hand om allereerst te onderzoeken of Henochs profetie kan duiden op de zondvloed. De zondvloed was immers het ontzagwekkende oordeel over de oude wereld (2 Petr. 2:5). Als we aannemen dat met de ‘tienduizenden heiligen’ engelen bedoeld worden, dan wordt een koppeling met dat wat we vanuit de Schrift weten over de zondvloed lastig. Werden er engelen betrokken bij de zondvloed? Met de overweging dat met de ‘heiligen’ toch mensen bedoeld worden komen we ook niet verder. Daarbij hebben we ook te maken met een verschil tussen citaat en brontekst. De brontekst in het Boek van Henoch staat in de toekomende tijd (‘Hij zal komen…’) en het citaat in Judas in de voltooid verleden tijd (‘De Heere is gekomen…’). In het eerste geval zou deze profetie een aanduiding kunnen zijn voor Gods oordeel in de Dag des HEEREN, als Hij zal komen met Zijn engelen (bijv. Matth. 16:27) en profeteerde Henoch daarmee over hetzelfde oordeel als waarop ook Judas vanuit zijn zicht op de afwikkeling van Gods plan doelt. Misschien ligt hier ook een verbinding met vers 6 wat betreft het aanstaande oordeel over engelen die hun oorsprong ontrouw werden (zie ook 2 Petr. 2:4). In het tweede geval zou deze profetie kunnen wijzen op een oordeel dat al (vóór Henoch) zou hebben plaatsgevonden met betrekking tot de engelen die met de satan samenspanden in zijn opstand tegen God. We lezen hier echter niets over in de Schrift.
Henoch werd 622 jaar na de schepping van Adam en 1034 jaar vóór de zondvloed geboren. Hij stierf 669 jaar vóórdat de zondvloed kwam. Hij wandelde dus met God in het midden van een tijdvak waarin de mensheid van God vervreemdde. Dat Henoch wandelde met God, impliceert dat zijn tijdgenoten dit niet deden. Zij werden in beslag genomen door de dingen van dit leven (Matth. 24:37-39). Met de aanwezigheid en het handelen van de Schepper werd steeds minder rekening gehouden (Rom. 1:20-23; vergelijk ook met Hebr. 11:6).
Henochs tijdgenoten behoorden niet alleen tot het geslacht (Hebr. toledoot) van Adam via Seth (5:1), maar ook tot die van hemel en aarde (2:4), waartoe ook het geslacht van Kaïn hoorde (Gen. 4). Zoals Henoch door zijn gedrag opviel binnen de geslachtslijn van Seth, zo was binnen Kaïns geslachtslijn Lamech een opmerkelijke verschijning. Lamechs gedrag werd gekenmerkt door hoogmoed, wraakzucht en gewelddadigheid (Gen. 4:23-24). Zijn zonen maakten naam met culturele en technologische vooruitgang (Gen. 4:20-22).
Deze tijd mondde uit in de situatie zoals beschreven in Genesis 6:1-4, waarin de zonde letterlijk reusachtige proporties aannam. De zonen van God (Hebr. elohim) ofwel de (gevallen) engelen, verwekten kinderen bij de dochters van de mensen. In 1 Petrus 3:20, 2 Petrus 2:4 en Judas 1:6 lijkt hiernaar verwezen te worden. Uit deze gemeenschap ontstonden reuzen. Ook het Boek van Henoch I spreekt over deze zaken.
Het berouwde God dat Hij de mens gemaakt had. “De aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vol geweld. En God zag de aarde aan en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had een verdorven levenswandel op aarde” (Gen. 6:11-12). De zondvloed benadrukte het buitenproportionele karakter van deze situatie.
In deze ‘wereld van de goddelozen’ (2 Petr. 2:5) wandelde Henoch met God. Zijn naam betekent: ‘onderwezene, hij die inzicht heeft, leraar’. Een toepasselijke naam, gezien de rol die hij te midden van zijn tijdgenoten vervulde. Hebreeën 11 geeft aan wat ten diepste het verschil kenmerkte tussen Henoch en anderen: “Zonder geloof is het echter onmogelijk God te behagen. Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij is, en dat Hij beloont wie Hem zoeken” (vs. 6). Henoch geloofde met zijn hele wezen in God; hij geloofde in Gods bestaan, de uitwerking van Zijn plan en in Zijn reactie op de keuzes van de mens.
Te midden van deze uitzonderlijke omstandigheden maakte God de keus om Henoch ‘vroegtijdig’ weg te nemen. Niet de dood door de zondvloed nam Henoch weg (Matth. 24:39), maar God bakende zijn tijd onder de mensen af. We beschikken niet over veel gegevens om het waarom hiervan te duiden. Wilde God hem (voor of na zijn overlijden) beschermen? Hoe populair was deze ingewijdene en leraar die sprak over Gods engelenmachten en het komende oordeel immers te midden van zijn tijdgenoten, van wie velen een demonische achtergrond hadden en daarmee ook kennis van het bovennatuurlijke? Opvallend is het verband dat in Hebreeën 11:5 wordt gelegd tussen Henochs wegneming en het feit dat hij vóór zijn wegneming het getuigenis kreeg dat hij God behaagde. Het ‘omdat’ (Gr. dioti) in deze tekst geeft een oorzaak-gevolg-relatie aan en zou kunnen betekenen dat Henoch met zijn aardse leven tot Gods doel was gekomen. Het zou ook zo kunnen zijn dat God zíjn getuigenis niet langer wilde laten klinken in de wereld van toen.
Ongetwijfeld roepen deze overwegingen de vraag op hoe belangrijk het is om te weten wat er precies met Henoch gebeurd kan zijn. ‘Kunnen we niet veel beter inzoomen op de aspecten die wel duidelijk beschreven zijn, zoals Henochs wandel met God te midden van een goddeloze samenleving?’ Het is inderdaad belangrijk om niet voorbij te gaan aan levenslessen die we in dit alles krijgen aangereikt. Laten we echter geen tegenstelling maken tussen het nadenken over de dingen die we hier persoonlijk van kunnen leren en het zoekwerk rondom Henochs wegneming. Beide zijn, als het goed is, verbonden met het verlangen om de Schrift recht te doen en versterken elkaar ook. Zorgvuldig Bijbellezen leidt tot een beter zicht op Gods bedoeling met ons leven en groei in de wandel met de Heere leidt tot meer honger naar het Zijn Woord. Klakkeloos aannemen wat door de massa wordt beweerd, brengt ons - op z’n zachtst gezegd - doorgaans op beide punten niet veel verder. De uitleg van passages moet altijd in relatie staan tot grotere lijnen die we in de Schrift tegenkomen.
Wandelen met God in deze tijd
Het leven van Henoch vertoont opvallende overeenkomsten met de wandel die wij als gelovigen moeten en kunnen hebben, binnen de tijd waarin we leven, zowel onze persoonlijke levenstijd als de periode binnen Gods plan waarin we ons bevinden.
Henoch ontving openbaring van God en kwam daardoor tot de juiste wandel met God. Ook voor ons geldt dat we door het ontvangen van geestelijk inzicht komen tot de juiste wandel met de Heere (Kol. 1:9-10; Efe. 1:17; 4:1). Voor Paulus was deze groei in kennis een gebedszaak. Voor ons ook?
Henoch wandelde door geloof. Zijn leven was ervan doortrokken. Zo ligt ook geloof aan de basis van ons leven met de Heere (Efe. 2:8; Kol. 1:6) en moet dit geloof in ons hart groeien (Efe. 3:17; Kol. 1:23).
Henochs wandel stond haaks op het doen en laten van zijn tijdgenoten. Hij liet zich niet leiden door wat op de aarde als maatstaf gold, maar door de waarheid die van hemelse oorsprong was. Zo leiden ook wij ons leven op aarde als hemelburgers (Fil. 3:20). Onze basis is boven (Efe. 2:6), omdat ons leven met Christus verborgen is in God (Kol. 3:1-3). Wandelen met God in een tijd van toenemende goddeloosheid is niet zelden verbonden met eenzaamheid. Maar de Heere blijft trouw aan hen die Hem op de eerste plaats stellen.
Ook nu geldt dat velen om ons heen een andere wandel verkiezen. Dat moet ons niet verbazen, als we beseffen dat we in de “tegenwoordige slechte wereld (Gr. aioon)” leven (Gal. 1:4), te midden van mensen die wandelen “overeenkomstig het tijdperk (Gr. aioon) van deze wereld (Gr. kosmos)” (Efe. 2:2). Wíj mogen schijnen als lichten in de wereld “te midden van een verkeerd en ontaard geslacht” (Fil. 2:15).
Henoch sprak de mensen niet naar de mond, maar gaf door wat God hem openbaarde. Zo hebben ook wij de taak om Gods boodschap voor deze tijd te brengen (Kol. 4:3-4; 2 Tim. 2:15; 4:1-5), ongeacht wat de massa daarvan vindt. Wij mogen een rijke boodschap van genade brengen (Tit. 2:11-15).
Naar het einde van deze aioon toe zal de tegenstelling tussen licht en duisternis alleen maar groter worden. Zware tijden breken aan en “mensen met een verdorven gezindheid” zullen proberen de gemeente binnen te dringen (2 Tim. 3:1-9). Zij richten hun pijlen op gelovigen (Jud. 1:18). De wetteloosheid zal blijven toenemen en uitmonden in de komst van de wetteloze, die de massa zal bespelen (2 Thess. 2:3-12). In de periode voorafgaand aan Gods komende oordeel zullen er dingen gebeuren die ook in het tijdvak van Henoch gebeurden.
Lamech bouwde zijn eigen leven op. Hij was gericht op het hier en nu. Henoch zag de dingen in het perspectief van Gods plan en keek - evenals Abraham - uit naar de stad die God zou bouwen. Als wij bezig zijn om het hier op aarde zo goed mogelijk voor elkaar te krijgen, dan onderscheiden we ons hierin niet van Lamech. Maar als wij ons leven in alle facetten leren aanvaarden als een traject waarin de Heere Zijn genade in ons uitwerkt, dan wandelen we, net als Henoch, in het vertrouwen dat God tot Zijn doel komt.
De zevende
Judas vestigt onze aandacht op het feit dat Henoch de 7e is in de lijn van Adam (vs. 14). Het getal 7 staat binnen de Bijbelse getallensymboliek voor volkomenheid, voltooiing, vervulling. Jezus Christus is degene door Wie alle dingen tot volkomenheid en vervulling zullen komen (Efe. 1:10; 4:10). Hij wordt de ‘laatste Adam’ genoemd (1 Kor. 15:45) en zal de aarde rechtvaardig oordelen (Hand. 17:31). Als we de namen van de geslachtslijn van Adam naar Noach bestuderen, blijken ze typologie over de Messias te bevatten. Henochs naam verwijst naar de Heere Jezus als Leraar, door God gezonden (Joh. 3:2). De Heere wandelde volmaakt naar de wil van Zijn Vader en is de Zoon van Gods welbehagen (Matth. 3:17). Zo wijst ook deze geschiedenis van Henoch ons ten diepste op Hem, van Wie de Schrift vol is en Die ook voor ons de Bron is van een wandel naar Gods welbehagen!