In dit artikel gaan we vooral op zoek naar de hoofdlijn die de vele details met elkaar verbindt: Gods verlangen naar de aanbidding door Zijn volk Israël op de daarvoor door Hem uitgekozen plaats. Het huis dat Salomo voor de HEERE bouwde (7:47) staat hierin centraal en vormt ook de basis voor een profetisch vergezicht naar de tijd dat Gods verlangen in vervulling zal gaan.
Aanstelling en optreden van Stefanus
In Handelingen 6 wordt beschreven dat Stefanus met zes anderen gekozen wordt om leiding te geven aan de organisatie van de dagelijkse dienstbaarheid in de snelgroeiende gemeente in Jeruzalem, zodat de apostelen zich kunnen blijven richten op het gebed en de bediening van het Woord. Een dreigend conflict wordt hierdoor opgelost.
Stefanus is ‘vol van geloof en Heilige Geest’ (6:5) en ‘vol van geloof en kracht’ (6:8). Ook verricht hij wonderen en tekenen onder het volk. Een opmerkelijk getuigenis, tegelijk ook passend bij het werk van de Heilige Geest in díe periode met het oog op Israëls herstel (Hand. 1:8; 2:4; 2:38; 4:8; 31; 5:32).
Beschuldiging en verdediging
Stefanus krijgt het al snel aan de stok met Joden die afkomstig zijn uit Griekssprekende gebieden en die als woordvoerders van diverse synagogen met hem in discussie gaan. Omdat men niet bij machte is om de wijsheid en de Geest, door Wie Stefanus spreekt, te weerstaan, worden er valse getuigen ingeschakeld. Er wordt een beschuldiging ingebracht en Stefanus wordt gegrepen en voor de Joodse raad gebracht. De kwestie spitst zich toe op het onderwijs van Stefanus over de tempel. Hij zou ‘lasterlijke woorden tegen deze heilige plaats’ gesproken hebben en gezegd hebben ‘dat Jezus de Nazarener deze plaats zal afbreken en de gebruiken zal veranderen die Mozes ons heeft overgeleverd’ (6:11,13-14).
Voor de raad (en waarschijnlijk in het bijzijn van zijn beschuldigers) krijgt Stefanus de kans om zich te verdedigen en die gelegenheid benut hij ten volle. Als hij begint te praten, straalt zijn gezicht als dat van een engel (6:15). Ondanks dat de beschuldiging in scène gezet is, neemt Stefanus alle punten mee die erin voorkomen: Mozes, God, de heilige plaats, de wet, Jezus. Het ontzag dat hij heeft voor de HEERE en Zijn dienst is onmiskenbaar. Op grond van de Schrift is hem geen lastering te verwijten. Niemand minder dan de Geest doet hem deze woorden spreken (Hand. 6:10; Luk. 12:11-12).
Van belofte naar vervulling
Ogenschijnlijk geeft Stefanus ‘slechts’ een mooie samenvatting van de geschiedenis van Israël, maar als we letten op wat hij wél en niet zegt, en hoeveel aandacht hij aan bepaalde elementen besteedt, blijkt dat hij in zijn betoog een diepere boodschap uitwerkt en benadrukt, waarin het huis dat Salomo voor de HEERE bouwde (vs. 47) een centrale plaats inneemt. Stefanus vestigt niet de aandacht op zichzelf, maar op de HEERE. Hij weeft zijn antwoord rondom de lijn van Gods handelen, van belofte naar vervulling. Zorgvuldig belicht en verbindt hij enkele personen en momenten.
Abraham
De eerste persoon op wie de schijnwerper gericht wordt, is Abraham, de voorvader van Israël (2-8). Abraham wordt door de HEERE geroepen en komt in het land (vs. 3-4), maar Hij geeft “hem daarin geen erfdeel, zelfs geen voetstap” (vs. 5). In de tijd dat Abraham nog geen kind heeft, belooft de HEERE hem evenwel dat zijn nageslacht dit land – weliswaar honderden jaren en veel ellende later – in bezit zal nemen. Het nageslacht ‘zal Hem dienen op deze plaats’ (vs. 7). Het verbond van de besnijdenis komt tot stand (vs. 8) en Abraham ontvangt nageslacht. De vervulling van Gods belofte treedt in werking.
Jozua t/m Salomo
Naarmate de eeuwen voorbij gaan, komt de vervulling van deze belofte (vs. 5, 17) dichterbij. In de periode van Jozua t/m Salomo (vs. 45-47) realiseert de HEERE wat Hij beloofd heeft. Het nageslacht van Abraham komt in het land en neemt het in bezit (vs. 45). Ook het heiligdom - vervaardigd in de woestijn - wordt in het land gebracht. David vond genade “in de ogen van God en verlangde ernaar om een woonplaats te vinden voor de God van Jacob” (vs. 46) en zijn zoon Salomo is degene die de tempel voor de HEERE bouwt (vs. 47), zodat het volk Hem ‘kan dienen op deze plaats’ (vs. 7).
Het is geweldig om - terugkijkend - vast te stellen dat de HEERE vervult wat Hij beloofd heeft, maar het is tegelijk ook hoopgevend voor de toekomst. De tijd zál immers aanbreken dat het herstelde Israël de HEERE zal dienen op de plaats die Hij hiervoor heeft uitgekozen (Jes. 2:1-5; Micha 4:1-5).
Onder spanning
Tussen de belofte en haar vervulling (tussen Abraham en Salomo) bevindt zich een lange periode waarin dit proces onder spanning staat. Deze spanning ontstaat door het gedrag van Abrahams nageslacht en de reactie van de HEERE. Stefanus maakt dit alles duidelijk door de geschiedenis rond Jozef en Mozes in herinnering te roepen.
Jozef
Na Abraham is Jozef de tweede persoon op wie Stefanus inzoomt (vs. 9-18). Hij vertelt over de aartsvaders die hun eigen broer verkopen en die vanaf dat moment door het leven gaan met een grote leugen. Als de hongerdood de familie bedreigt, gaan ze op weg om koren te kopen in Egypte. Daar treedt Jozef op als redder van zijn familie en volk (Gen. 45:7; 50:20). Jozef laat zijn familie naar Egypte komen en daarmee breekt een nieuwe fase aan wat betreft de woonplaats van Abrahams nageslacht. Het is opvallend dat in het betoog van Stefanus vijftien keer een verwijzing naar ‘Egypte’ voorkomt, de plaats die model staat voor dat wat contrasteert met het gezegende leven wat de HEERE voor Zijn volk op het oog heeft. Vanuit het land van de belofte komen de Israëlieten in Egypte terecht in een situatie van verdrukking, slavernij en genocide. De begrafenissen van de aartsvaders in het land van de belofte maken echter duidelijk dat het geloof in de vervulling van de belofte aanwezig blijft.
Mozes
De derde persoon bij wie Stefanus de aandacht bepaalt is Mozes (18-44). Aan hem besteedt hij de meeste woorden. Mozes was en is de grote favoriet van iedere vrome Jood, de personificatie van de wet. Mozes verlaat zijn positie aan het Egyptische hof en keert terug naar zijn volk, dat door Farao mishandeld wordt. Hij wordt echter niet erkend als verlosser. Dat dit twee keer gezegd wordt (vs. 27, 35) benadrukt dit feit. Nog veertig jaren van verdrukking komen erbij voordat het volk uit Egypte wordt verlost. Mozes wordt door de HEERE aangesteld als leider van de tocht naar het land van de belofte. In de woestijn spreekt de HEERE tot Zijn volk bij Sinaï en ontvangen ze Zijn woorden. Het volk blijkt echter terug te verlangen naar Egypte en vervalt in afgoderij. De HEERE geeft hen over aan de ellende in de woestijn en behalve Jozua en Kaleb bereikt alleen de jongere generatie Kanaän.
Wat maakt Gods volk het spannend in het traject naar de vervulling van de belofte toe! Beide verlossers, Jozef en Mozes, krijgen te maken met afwijzing en verwerping. Echter, de trouw en volharding van de HEERE zorgen ervoor dat de uitwerking van Zijn plan doorgaat.
De Messias
Zoals gezegd komen alle thema’s van de beschuldiging langs in de toespraak van Stefanus. Uit alles blijkt ook dat Stefanus er oog voor heeft dat de HEERE in dit alles uitblinkt in volharding en trouw. Uiteraard is dit onderwijs ook doortrokken van het getuigenis met betrekking tot Jezus Christus, Israëls Messias, ‘de Rechtvaardige’ (vs. 52). Stefanus spreekt hier tot mensen die bekend zijn met de Schriften en die daarom ook in staat zouden moeten zijn om de diepere boodschap met betrekking tot de Messias uit zijn woorden af te leiden. Jozef is de verworpene, die zijn volk redt. Ook Jezus, Gods Zoon, werd uit Egypte geroepen (Hos. 11:1). Mozes is de verlosser die wordt afgewezen (vs. 25, 35). Hoe belangrijk dit thema is, blijkt wel uit het feit dat tweederde van de woorden die Stefanus aan Mozes wijdt over de periode voorafgaand aan de woestijnreis gaan. Mozes is ook de profeet die verwijst naar dé Profeet (Deut. 18:18). Ook David en Salomo zijn typen van de Messias, zowel met betrekking tot de lijdende Knecht als de toekomstige Vredevorst.
Plaats van aanbidding
Net als bij de beschuldiging ligt ook in het betoog van Stefanus de focus op de heilige plaats en het dienen ofwel aanbidden van God. Hij spreekt over de God van de heerlijkheid (vs. 2). Heerlijkheid is verbonden met Gods wezen en het benadrukt Zijn heiligheid. De HEERE komt aanbidding toe en dit ligt ook ten grondslag aan het verlangen van de HEERE dat Zijn volk Hem zal ‘dienen op deze plaats’ (vs. 7). Tegenover dit verlangen en in schril contrast hiermee staat het gedrag van het volk, dat vervalt in het dienen en aanbidden van verkeerde machten (vs. 42-43).
Bij het ‘dienen op deze plaats’ wordt vaak verwezen naar wat er staat in Exodus 3, vers 12: “En Hij zei: Voorzeker, Ik zal met u zijn, en dit zal voor u het teken zijn dat Ík u gezonden heb: Als u het volk uit Egypte geleid hebt, zult u God dienen op deze berg.”
Mozes bevindt zich op dat moment bij Horeb. Hier verblijft het volk later, tijdens de woestijnreis, inderdaad geruime tijd om toegerust te worden voor de dienst aan Hem.
Het is echter logischer om bij ‘deze plaats’ te denken aan het land dat de HEERE aan Abrahams nageslacht toegewezen heeft. Handelingen 7:6-7 zijn gebaseerd op wat geschreven staat in Genesis 15:13-16. We lezen daar over het wegtrekken en terugkomen van het nageslacht van Abraham op de plaats en het gebied dat de HEERE aan Abrahams nageslacht beloofd heeft. Uit de geschiedenis kunnen we afleiden dat Abraham tijdens het gebeuren, dat in Genesis 15 besproken wordt, bij de eikenbossen van Mamre, bij Hebron woont (13:18; 14:13; 18:1; 23:17-19), zo’n 28 km ten zuiden van Jeruzalem. Zoals het ‘hier’ in Genesis 15:16 wel moet slaan op het land als geheel (Gen. 12:6-7; 13:14-15; 15:7), zo hoeven we bij ‘deze plaats’ uit Handelingen 7:7 ook niet letterlijk aan Hebron te denken en sluit dit Jeruzalem als uiteindelijke plaats van aanbidding niet uit (Abraham is overigens later wel nabij of op de plaats geweest waar het heiligdom in Jeruzalem zou komen te staan, in het land Moria - Gen. 22:2; 2 Kron. 3:1).
Bij het mobiele heiligdom (de tabernakel) in de woestijn krijgt de dienst aan de HEERE gestalte (vs. 44). Dat heiligdom (‘haar’) brengen zij binnen in het land (vs. 45). David verlangt ernaar om een woonplaats te vinden voor de God van Jakob en Salomo bouwt voor Hem een huis (vs. 46-47).
De plaats en het huis
Na vers 47 doen de verzen 48-50 wellicht vreemd aan. Het lijkt alsof het heiligdom toch minder belangrijk is dan we in eerste instantie dachten... Om de betekenis van dit alles te begrijpen, moeten we ons verdiepen in de betekenis van de uitspraak: ‘maar Salomo bouwde voor Hem een huis.’
Salomo en David leveren beiden een eigen bijdrage aan de realisatie van het ‘dienen op deze plaats’. David ‘verlangde ernaar om een woonplaats te vinden voor de God van Jakob.’ Dat verlangen wordt werkelijkheid als hij de ark naar Jeruzalem verplaatst (2 Sam. 6). Daarmee wordt Jeruzalem de plaats van aanbidding. De woorden in 2 Samuël 6:17 zijn veelzeggend: “Toen zij de ark van de HEERE de stad binnenbrachten, zetten zij die op zijn plaats, midden in de tent die David ervoor gespannen had…”
Davids verlangen gaat verder dan alleen het brengen van de ark in Jeruzalem. Híj mag echter niet het huis voor de HEERE bouwen (1 Kron. 22:7-10). Dat doet Salomo. Hij bouwt het huis (Hebr. bayith: onderkomen, verblijfplaats) voor de HEERE (1 Kon. 6-8). Wat Salomo doet, verschilt van wat David doet. David realiseert de ‘plaats’ (Gr. topos). Dit woord (vs. 7, 33, 49) duidt op een plek, een gekaderde ruimte of gebied. Het woord ‘oikon’ ofwel ‘huis’ (vs. 10, 20, 42, 47, 49) duidt op een bewoonde ruimte, een plaats waar mensen verblijf houden en (samen) thuishoren. Een huis is verbonden met een bewoner. Salomo bouwt dus het huis voor de Bewoner op de plaats die David al gemaakt heeft. Hoe bijzonder de bouw van dit huis is, blijkt ook uit het feit dat de HEERE tegen David gezegd had dat Hij niet in een ‘vast gebouw’ wenste te wonen (2 Sam. 7; 1 Kron. 17:1-15). Als de tempel voltooid is, laat de HEERE echter merken dat Hij hieraan Zijn zegen geeft en neemt Hij in dit huis ook met Zijn heerlijkheid intrek (2 Kron. 5:14).
Eredienst of lippendienst
Stefanus vervolgt zijn toespraak met: “De Allerhoogste woont echter niet in tempels die met handen gemaakt zijn…” (vs. 48) en noemt daarbij een Schriftpassage die aangeeft dat een huis of tempel te beperkt is om de HEERE te kunnen bevatten. Salomo was zich er heel goed van bewust dat Gods aanwezigheid niet beperkt is tot de tempel, in die zin dat Hij alleen op die plek zou wonen. Dat blijkt duidelijk uit de woorden die hij bij de inwijding van de tempel spreekt (1 Kon. 8:23, 27, 29).
De geestelijke leiders in de tijd van Stefanus denken daar echter anders over. De tempel was een afgod geworden, een voorwerp van aanbidding. Wee degene die het waagde om iets te doen of zeggen wat schade zou kunnen toebrengen aan het imago van de tempel of die onrust zou brengen in de ‘heilige tradities’ (zie bijv. Hand. 21:28). De beschuldigers verwijten Stefanus dat hij lasterlijke woorden spreekt tegen de heilige plaats (6:13). Op deze heilige plaats gebeuren echter onheilige dingen. De geestelijke leiders en het gros van het volk houden hier een eredienst in stand die de HEERE niet behaagt. Er worden dagelijks religieuze handelingen verricht, zonder dat het hart op de HEERE gericht is. Het lijkt allemaal heel wat, maar het is slechts lippendienst (Matth. 15:8; Jes. 29:13).
Daarentegen, voor de gelovigen in Jeruzalem is dit huis een plaats van ontmoeting, gebed en onderwijs (Hand. 2:46; 5:42) zoals dit bedoeld was. Als zij in de tempel aanwezig zijn, komt het verlangen van de HEERE naar aanbidding en de reactie daarop vanuit de gelovigen ten volle tot uiting. De heerlijkheid van de HEERE wordt zichtbaar en het Woord doet Zijn krachtige werk.
Typologie en profetie hand in hand
Het gedrag van de Joden in de tijd van Stefanus ten aanzien van de tempel wordt vaak als verklaring aangevoerd voor de overgang van vers 47 naar 48. Het hoogtepunt dat in vers 47 beschreven wordt, staat dan in contrast met het gedrag dat Stefanus noodzaakte om vers 48 en verder uit te spreken.
De overgang van vers 47 naar 48 wil ons echter méér zeggen. Dat blijkt uit het Schriftcitaat dat Stefanus hier aanhaalt (Jes. 66:1-2). De HEERE geeft aan dat Zijn aanwezigheid niet beperkt kan worden tot een huis. De hemel is immers Zijn troon en de aarde de voetbank van Zijn voeten… “Waar zou dan het huis zijn dat u voor Mij zou willen bouwen en waar de plaats van Mijn rust?”
Stefanus noemt het antwoord op deze vraag niet, maar de luisteraars kennen dit ongetwijfeld. We vinden dit aan het slot van Jesaja 66. De plaats waar de aanbidding van de HEERE in alle volheid werkelijkheid zal worden, is op de heilige berg, in Jeruzalem (Jes. 66:20). Dit zal realiteit worden in het laatste van de dagen, nadat het volk teruggekeerd zal zijn naar de HEERE. Deze situatie van aanbidding is onlosmakelijk verbonden met de komst van de Vredekoning, Israëls Messias. Dan zal Israël ook de volle bestemming bereiken waar de HEERE al over sprak tot Abraham: tot een zegen zijn voor de volken onder leiding van de Messias. Dan zullen ook de volken de heerlijkheid zien van de God der heerlijkheid. Het boek Jesaja belicht al deze facetten uitgebreid.
Tussen twee haakjes: Ook in Handelingen 17:24 komen we een verwijzing naar Jesaja 66:1 tegen. Paulus staat daar op de Areopagus in Athene, in het spreekwoordelijke centrum van de toenmalige wereld. Hij haalt deze tekst aan om duidelijk te maken dat God groter is dan de goden die in de tempels van de volken vereerd worden. Hij heeft namelijk alles gemaakt. Interessant is het verschil tussen beide toespraken. Paulus gaat terug naar de schepping en eindigt bij de wederkomst. Hij brengt een boodschap voor de volken. Stefanus begint zijn toespraak bij Abraham en eindigt bij Salomo. Hij heeft een boodschap voor Abrahams nageslacht.
Dit alles overziend benadrukt de overgang van vers 47 naar 48 geen contrast, maar juist een overeenkomst. Het profetische beeld en de letterlijke profetie over dezelfde tijd raken hier elkaar, omdat de periode waarin Salomo de tempel bouwt grote overeenkomst vertoont met de tijd van heerlijkheid die komen zal. Salomo’s rijk was een rijk van vrede. Het land had de grootst mogelijke proporties. Zowel de HEERE als het volk waren ‘lokaal’ aanwezig op de plaats van aanbidding. De volken om Israël heel kwamen om deze wijze koning en zijn rijkdom te bezien.
We begrijpen nu waarom de geschiedenislijn in het betoog van Stefanus zo nadrukkelijk doorloopt tot op Salomo. In die tijd wordt de lijn voltooid die al bij Abraham begon en vinden we het volle beeld van de situatie die de HEERE met dit alles voor ogen had. Vanaf dat moment was het menselijkerwijs bezien een kwestie van tijd tussen het beeld en de vervulling daarvan.
De beschuldigers beschuldigd
Dat Stefanus dít profetische perspectief wel voor ogen gehad moet hebben, blijkt uit vers 51-52: “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, u verzet u altijd tegen de Heilige Geest; zoals uw vaderen deden, zo doet u ook.” Na de dood van Salomo raakt het rijk verdeeld en dompelt het volk zich onder in de Baäldienst. De HEERE stuurt profeten om het volk tot andere gedachten te brengen, maar dat mag niet baten. Aan de norm van de Wet, die op een zo bijzondere wijze ontvangen was, wordt niet voldaan en daarmee wordt Gods verbond verbroken (Jer. 31:32). Ongeveer driehonderd jaar na Salomo wordt daarom ook het tweestammenrijk weggevoerd en de tempel verwoest. Ongehoorzaamheid en straf verdringen het zicht op het komende vrederijk. Ook na de terugkeer van Joden en de herbouw van de tempel blijkt dat het hart van het volk nog niet genezen is van het wegdwalen bij de HEERE. Als Johannes de Doper verschijnt, is de boodschap daarom niet mis te verstaan: “Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 3:2). Drie jaar later stemt het Joodse volk in met de dood van hun eigen Messias. Dit alles brengt Stefanus tot de uitspraak: “Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood die de komst van de Rechtvaardige aankondigden, van Wie u nu verraders en moordenaars geworden bent.”
Maar de HEERE gaat door met de afwikkeling van Zijn plan. Vijftig dagen na de opstanding van Christus wordt de Geest op de apostelen en gelovigen in Jeruzalem uitgestort en breekt het zicht op de komst van het Koninkrijk weer door. De tijd komt in zicht dat de HEERE Zijn plaats zal gaan vervullen met Zijn aanwezigheid (Hand. 3:19). Het zicht dat Stefanus vlak voor zijn sterven heeft op de Zoon des mensen, stáánde aan de rechterhand van God (vs. 55-56), onderstreept dit. Tot een collectieve bekering van het volk komt het in die tijd echter niet. Met name de Joodse leiders blijven zich verzetten tegen het werk van de Heilige Geest. Dit alles vormt de context van de messcherpe woorden waarmee Stefanus zijn toespraak besluit, pijnlijke woorden, die voortkomen uit de pijn en het verlangen van God voor en naar Zijn volk: “De HEERE heeft er alles aan gedaan, maar waar blijven jullie? Je beschuldigt mij van lastering, maar jullie zijn de beschuldigden.”
Meer dan Salomo is hier
Lukas beschrijft in het boek Handelingen een toename van vervolging en agressie richting de gelovigen. Van intimidatie, spreekverbod, gevangenschap en geseling komt het hier bij Stefanus tot moord. Hij wordt meegenomen naar buiten de stad en daar gestenigd.
Opvallend zijn de parallellen tussen Stefanus en Jezus. Beiden worden gearresteerd om vervolgens terecht te staan voor het Joodse Sanhedrin. Beiden worden ondervraagd door de hogepriester. Beiden worden door valse getuigen beschuldigd vanwege uitspraken over de tempel en beiden wordt godslastering verweten (Matth. 26:59-61; Luk. 22:66-72). Ook de woorden bij het sterven en het bidden voor degenen die hun dood veroorzaken, vertonen grote overeenkomst (Luk. 23:34, 46).
Feitelijk wordt niet Stefanus afgewezen, maar de opgestane en verhoogde Messias (vs. 56). We kunnen in de betekenis van Stefanus’ naam (krans, kroon) ook een onderstreping zien van dit feit.
We herkennen de Messias niet alleen in het leven van Zijn dienstknecht Stefanus, maar ook in de verwijzing naar Salomo en het huis dat hij bouwt. Hij zal, als de meerdere Salomo (Matth. 12:42), Zijn volk Israël op haar plaats brengen en ook Zelf Zijn plaats innemen in Jeruzalem, waar de aanbidding werkelijkheid zal worden (Jes. 11:9-10). Niet de houding van het volk, maar de trouw van Israëls Messias bepaalt de toekomst!