Verantwoordelijkheid
Aan het antwoord van de Heer is ook nog een gelijkenis gekoppeld in Mattheüs 18:23-35. De reeks gelijkenissen waar ook deze gelijkenis deel van uit maakt, brengt de gezindheid van Israël aan het licht, alsmede de redenen voor hun verwerping van de Heere Jezus en de verwerping van hun positie als het uitverkoren volk van God.
Het lijkt alsof Petrus de verantwoordelijkheid voelde die op hem lag. In Mattheüs 16:19 had de Heer tegen hem gezegd: "En Ik zal u de sleutels van het Koninkrijk der hemelen geven; en wat u bindt op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat u ontbindt op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn".
Deze woorden worden herhaald in Mattheüs 18:18, alleen gebruikt de Heer daar het woordje ‘u’ in het meervoud, volgens de grondtekst. Ook de verwijzing naar de gemeente (Grieks: ekklesia) geeft een verband met de oorspronkelijke opdracht aan Petrus in Mattheüs 16. Wat het Mattheüsevangelie betreft komt alleen in hoofdstuk 16:18 en in hoofdstuk 18:17 dit woord ‘gemeente’ voor. In beide hoofdstukken gaat het over de kracht om te binden of te ontbinden en over het koninkrijk der hemelen.
Petrus voelde de noodzaak om deze vraag (hs. 18:21) te stellen, omdat hij de grote verantwoordelijkheid zag met het oog op de hem toevertrouwde sleutels van het koninkrijk en de daarmee in verband staande macht van het binden of ontbinden. Hoe lang moest hij verdraagzaam en vergevingsgezind zijn? De rabbijnen leerden naar aanleiding van Amos 1:3 e.v. om drie keer te vergeven, niet vaker. Dit lijkt wat overeen te stemmen met de woorden van de Heer in Mattheüs 18:15-17:
- tussen u en hem alleen
- als hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mee
- als hij ook naar de gemeente niet luistert, laat hij dan voor u als de heiden en de tollenaar zijn.
Zeventig maal zeven maal
Petrus lijkt zich te realiseren dat vergeving 'verder' moest gaan, door zelf al een antwoord op zijn vraag voor te stellen: "Tot zevenmaal toe?" Maar daar waar Petrus al verder gaat dan de leer van de rabbijnen, komt er in het antwoord van de Heer een heerlijke volheid naar voren: "Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal" (vs. 22). Deze woorden lijken te wijzen naar twee gedeelten in het Oude Testament, die beide geschreven werden in de tijd dat God met de volkeren, de heidenen in het algemeen, handelde. Het ene voorval heeft betrekking op een tijd waarin het volk Israël er nog niet was, het andere nadat Juda in gevangenschap was weggevoerd naar Babylon.
Genesis 4
Ten eerste denken we aan Genesis 4: "... want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zeventig maal zevenmaal!" (vs. 24). Hoewel Lamech in commentaren er vaak wat negatief vanaf komt, is het maar de vraag of dat terecht is. De Heer beschermde Kaïn door aan hem een teken te stellen, dat "niemand, die hem tegenkwam, hem zou doden" (Gen. 4:15). Het hier gebruikte woord ‘teken’ wordt ook gebruikt voor de regenboog (Gen. 9:12) en voor het bloed van het Pascha (Exod. 12:13). Daarom mogen we de woorden van Lamech tot zijn vrouwen opvatten als: 'Wees gerust, want als Kaïn, die een moordenaar is, zó wordt beschermd door een zevenvoudige wraak, dan zal ik zeker zevenenzeventig maal worden gewroken'. De woorden in vers 23 kunnen namelijk ook als een vraag opgevat worden: 'Sloeg ik een man dood om mijn wond? Een jongen om mijn striem?' Al met al wordt de geweldige lankmoedigheid en genade van onze genadevolle God hier juist benadrukt!
Daniël 9
In de tweede plaats denken we bij ‘zeventig maal zevenmaal’ aan Daniël 9. Hier worden we bij een veel slechtere situatie bepaald dan die van Kaïn of van Lamech. De Heer grijpt daar in en vertelt de angstige profeet dat zijn gebeden overvloedig zullen worden verhoord. Daniël had om vergeving voor zijn volk gebeden (vs. 19). Als antwoord wordt de man Gabriël gestuurd om de toekomst van zijn volk aan hem te onthullen: "Zeventig weken zijn er bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te beëindigen, de zonden te verzegelen, de ongerechtigheid te verzoenen, om een eeuwige gerechtigheid tot stand te brengen, om visioen en profeet te verzegelen, en om de Heiligheid van heiligheden te zalven" (vs. 24).
Zeventig weken is een tijdsduur die de lankmoedigheid van de Heer en het geduld met zijn opstandige volk aangeven. Als er ooit een volk zou zijn, waarvan verwacht mocht worden dat het vergevingsgezind was, dan zou dat toch wel Israël moeten zijn. Was juist hen niet zeer veel geduld getoond door een lankmoedig God? De Heere Jezus brengt dit eigenlijk ook naar voren in het 'Onze Vader': "En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven" (Matt. 6:12). Dit heeft direct betrekking op de gelijkenis van de slaaf wie al zijn schulden vergeven worden, maar die op zijn beurt zijn mede-slaaf met veel minder schulden niet wilde vergeven. Bijzonder is dat niet op het heiligen van de Naam, noch op het komende koninkrijk dieper wordt ingegaan, maar wel op het punt van de vergeving: "Want als u de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader u ook vergeven. Maar als u de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal uw Vader uw overtredingen ook niet vergeven" (Matt. 6:14-15).
Deze woorden worden herhaald in het slotvers van Mattheüs 18. Het gebrek aan vergevingsgezindheid van de slaaf in deze gelijkenis illustreert mede de mislukking van Israël. Zij waren niet in staat om te vergeven en daarom ontvingen zij geen vergeving. Hun maat van ongerechtigheid werd vervuld toen zij in hun onverzoenlijke vijandigheid tegenover Gods genade, het de apostel Paulus verboden om tegen de heidenen te spreken opdat zij verlost zouden worden. En zo kwam de toorn over hen tot het einde (1 Thess. 2:16). Dit gedeelte uit 1 Thessalonicenzen zou gelezen moeten worden samen met deze gelijkenis uit Mattheüs 18, waar de ‘toorn tot het einde’ te vergelijken is met de woorden van vers 34: "En zijn heer, boos als hij was, gaf hem aan de pijnigers over, totdat hij alles wat hij hem schuldig was, betaald zou hebben”.
De laatste zinsnede brengt ons ook bij een ander gedeelte uit de bergrede, waar duidelijk wordt dat het Israël niet zal lukken om gerechtigheid door de wet te verkrijgen. In Mattheüs 5:22 zegt de Heer: "Maar Ik zeg u: Al wie ten onrechte boos is op zijn broeder, zal schuldig bevonden worden door de rechtbank". Vervolgens zegt de Heer: "Als u dan uw gave op het altaar offert en u zich daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar bij het altaar achter en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en kom dan terug en offer uw gave. Stel u zo snel mogelijk welwillend op tegenover uw tegenpartij, terwijl u nog met hem onderweg bent (…) en u in de gevangenis geworpen wordt. Voorwaar, Ik zeg u: U zult daar beslist niet uitkomen, voordat u de laatste kwadrant (in andere vertalingen ook wel: penning – red.): betaald hebt” (vs. 23-26).
Deze verzen moeten als één geheel gezien worden. De drievoudige straf in vers 22 (rechtbank, Raad en het helse vuur) corresponderen met vers 25 (de rechter, zijn dienaar en de gevangenis). De uitdrukking ‘de laatste kwadrant’ (Matt. 5:26) loopt parallel aan de woorden van de gelijkenis: "…alles wat hij hem schuldig was" (Matt. 18:34).
Huidige bedeling
Al deze woorden zijn slechts op de juiste manier te verstaan als we ze zien in het licht van Gods plan met Israël. Passen we ze echter toe in en op de huidige tijd, dan lopen we vast. Israël zal de laatste kwadrant betalen. Zij vergaf niet en dus wordt het woord vervuld en ontvangt zij geen vergiffenis tot de vastgestelde periode (70 weken). Dan zal de dag komen, waarop de gevangenis zal worden geopend, waarop de Heer zal zeggen dat Israël dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden (Jes. 40:2). Er zijn nu vele gelovigen die de woorden "vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren" regelmatig uitspreken zonder rekening te houden met de context en daarmee Gods Woord dus misbruiken!
We hebben de wijdere context van de gelijkenis bekeken, en kunnen de uitleg ervan nu verstaan, mits we maar het verband zien met Israël en het koninkrijk. Wanneer we de andere gelijkenissen in dit gedeelte van Mattheüs bekijken, zullen andere factoren naar voren komen die aan de verwerping van Israël hebben bijgedragen. Zelfs toen de Heere Jezus zo smadelijk en wreed gekruisigd werd, zei Hij: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" (Luk. 23:34). Vergeving van ‘al die schuld’ werd in Handelingen verkondigd aan dezelfde mensen die schuldig waren aan het bloed van Christus, maar Israël kreeg vanwege ongeloof geen toegang tot die zegening. De sleutels die de deuren van het koninkrijk hadden geopend, sloten ze ook weer; het ontbinden werd gevolgd door het binden. En het verstrooide Israël werd overgeleverd aan folteraars totdat de Heer de tijd rijp acht.
Gode zij dank dat de vergeving die wordt geschonken in de huidige bedeling van de genade van God niet kan worden ingetrokken; wij ontvangen niet pas vergeving, nadat we anderen hebben vergeven. Het is juist omgekeerd! Wij vergeven anderen omdat God ons - of we de ander nu vergeven of niet - in Christus vergeven heeft (Efe. 4:32). En dat niet één keer, of twee… maar ‘zeventig maal zevenmaal’, waarin, zoals gezegd, de geweldige lankmoedigheid en genade van onze genadevolle God wordt benadrukt!