Samenzwering
Vers 8: "Allen die mij haten, fluisteren tezamen over mij, zij denken het ergste over mij ..." Dit vers vult de vorige twee verzen verder aan: het wordt een complot, een samenzwering. In Psalm 31:14 staat: "Want ik hoor het gemompel van velen - schrik van rondom - ; terwijl zij met elkander tegen mij beraadslagen, smeden zij plannen om mij het leven te benemen." Lees ook Psalm 56:2-8. Of meer specifiek betrokken op Christus Zelf in Mattheüs 26:3 en 4: "Toen kwamen de overpriesters en de oudsten des volks bijeen in het paleis van de hogepriester, genaamd Kajafas, en zij beraamden een plan om Jezus door list in handen te krijgen en te doden." Dit was dus de toenmalige geestelijke leiding! Wat kunnen we zeggen van de geestelijke leiders van nu, de theologen en de kerkleiders? We hebben nu ook 'Sadduceeën' in de vorm van vooraanstaande theologen, die geloven dat er geen opstanding is. En verder allerlei wind van leer. Het lijkt dus nu niet veel beter te zijn. Indien we alle theologen bij elkaar zetten, ontstaat er één grote spraakverwarring: Babel.
Paulus schrijft over de toestand van de ongelovige wereld, dat God haar overgegeven heeft aan een verwerpelijk denken (Rom. 1:28). Daar behoeven we dus niets van te verwachten. Maar ook in bijvoorbeeld de gemeente van Korinthe drong deze ongewenste toestand door: "Want ik vrees, dat ik misschien bij mijn komst u niet zo zal vinden, als ik wens, en zelf door u zo zal gevonden worden, als gij niet wenst. Ik vrees voor twist, naijver, opwellingen van toorn, van zelfzucht, voor laster, oorblazerij, verwatenheid, en ongeregeldheden." (2 Kor. 12:20)
Neerliggen en opstaan
Vers 9: "Een dodelijke kwaal is op hem uitgestort, nu hij neerligt staat hij niet meer op." Dit geeft weer wat ze in vers 8 denken. "Een dodelijke kwaal" geeft niet precies weer wat er in de grondtekst staat. De Statenvertaling zegt: "een Belialsstuk". Daarmee wordt het echter nauwelijks duidelijker. 'Belial' betekent: waardeloosheid, boos, slecht, ruïne, vernietiging. Dit woord heeft dus duidelijk met de satan te maken. "Stuk" is de vertaling van 'dabar' (woord, gesprek of ding). Je zou kunnen zeggen: iets inhoudelijks. Passen we dit toe op Christus dan is de betekenis dus, dat men van Christus (of ook het gelovig overblijfsel) denkt, dat Hem iets door de duivel aangedaan is!
Vergelijk Job: "Toen ging de satan van des HEREN aangezicht heen, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe." (Job 2:7) Job is dus door de satan aangetast, wel onder de toelating van God. We moeten echter op de uitkomst letten: hij bleef op God vertrouwen, hij leerde Hem ook beter kennen en werd dubbel gezegend ten opzichte van vroeger! God doet immers alle dingen medewerken ten goede.
Lees ook Lucas 13:10-17, waar we een ontroerende beschrijving vinden van wat Israël nog te wachten staat! Vers 10 zegt: "Hij was bezig te leren op sabbat ..."; het is dus een onderwijzing. De omstanders (en ook wij) moeten zien: het is de tijd van tekenen en wonderen. Vers 11: "En zie, er was een vrouw ..." (hierdoor worden onze gedachten gericht op Israël). Ze had een geest van zwakheid, was verkromd, en kon zich in het geheel niet oprichten reeds achttien jaar (een beeld van de natie). Toen Jezus haar zag (God ziet om naar Zijn volk), zei Hij: "Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op (wedergeboorte) en zij verheerlijkte God." (vs. 12) De geestelijke leiders zijn het beslist niet eens met deze gang van zaken. Ze letten alleen op de wet als regelgeving. Ze worden echter aangesproken als huichelaars. De Here Jezus legt dan ook nog met woorden uit wat er zal gebeuren: moest deze vrouw, welke de satan, let op, achttien jaar gebonden had(!), niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag? Het plan van God moet uitgevoerd worden. Toen Hij dit zei, schaamden zich al Zijn tegenstanders. Dit zich schamen verplaatst ons naar de tijd van de openbaring van Christus, bij Zijn wederkomst. Dan zullen zij met hun eigen ogen zien in Wie ze niet geloofd hebben. De sabbatdag is dan de tijd van het Koninkrijk, of het vrederijk, dat gekomen is. Dan zullen de tegenstanders, de goddelozen, geconfronteerd worden met de waarheid, en het schaamrood zal hun naar de kaken stijgen, want zij hebben Hem niet geëerd, Die zou komen, hun Schepper en hun Verlosser. Maar de gehele schare (het gehele volk, en uiteindelijk de gehele wereld) zal zich verheugen over al de heerlijke dingen, die God zal doen (vs. 17).
In Johannes 8:30-59 lezen we dat de Joden meenden dat de Here Jezus van de duivel bezeten was. In vers 52a staat: "De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij dat Gij bezeten zijt." Hoewel zij zeiden "Hij staat niet meer op" (Ps. 41:9) en zij Hem ook wilden stenigen (Joh. 8:59), is Zijn leven nooit in gevaar geweest. We zien dit alles ook verwoord in andere psalmen: "O HERE, hoe talrijk zijn mijn tegenstanders; velen staan tegen mij op; velen zeggen van mij: hij vindt geen hulp bij God." (Ps. 3:2 en 3). Of :"Want mijn vijanden spreken over mij, wie mijn leven belagen, beraadslagen tezamen en zeggen: God heeft hem verlaten, vervolgt en grijpt hem, want er is niemand die redt." (Ps. 71:11) Het tegendeel is evenwel waar: "Hij doet hen (de rechtvaardigen, en dus zeker De Rechtvaardige) ontkomen aan de goddelozen en verlost hen, want zij schuilen bij Hem." (Ps. 37:40) Psalm 3 geeft het perspectief van de Grote Morgen: de opstanding van Christus en de wedergeboorte van Israël. Daar staat ook: "Ik legde mij neder en sliep." Hij heeft Zijn leven afgelegd. Hij heeft Zich ten offer gegeven. De uitkomst met betrekking tot Christus is vermeld in Mattheüs 27:41-46 en 63 en 64.
Wie is te vertrouwen?
Vers 10: "Zelfs mijn vriend, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven."
Deze tekst wordt door de Here Jezus geciteerd en toegepast op Judas. In Johannes 13:18, waar het gaat over de voetwassing, staat: "Ik spreek met u allen; Ik weet wie Ik heb uitgekozen; maar het schriftwoord moet vervuld worden: Hij, die Mijn brood eet heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven." Lees ook Johannes 13:21-30. De Here Jezus openbaart dingen aan de twaalf discipelen. God maakt Zijn raad immers bekend. Dit gebeurt door de gehele Bijbel heen. Denk aan Abraham, Mozes, natuurlijk de Here Jezus Zelf (!) en Paulus, de laatste in de Bijbel, ook de geringste (= de belangrijkste) van de apostelen. God openbaart aan hen Zijn raad en zij moeten dat doorgeven.
In vers 10 staat ook: "... op wie ik vertrouwde ..." Psalm 146:3-5 geeft echter een andere raad: "Vertrouwt niet op edelen, op een mensenkind, bij wie geen heil is ..." Je kunt alleen onvoorwaardelijk op God vertrouwen! Zijn raad wordt altijd uitgevoerd. In Johannes 13:18 staat daarom niet dat Hij op Judas vertrouwde (vgl. ook Joh 2: 23-25).
Ook Israël "heeft Mijn brood gegeten", zie Deuteronomium 32:1-20, 39 en 43, en Johannes 6:30-36 (over het Manna). Daarom kunnen we vanuit Psalm 41 ook denken aan Israël in de eindtijd, de grote verdrukking, dat vertrouwen zal stellen in iemand, die in zijn eigen naam komt.
Bede om genade
Vers 11: "Maar Gij, HERE, wees mij genadig en richt mij op, dan wil ik het hun vergelden."
In vers 3 van deze psalm zegt David, in geloofsvertrouwen: "... de Here zal hem behoeden en hem in het leven behouden ..." In dit vers spreekt hij de bede uit om opgericht te worden (opstanding). Dit vinden we vaker in de Schrift: enerzijds geloofsvertrouwen, anderzijds de bede om vervulling van dat vertrouwen. We mogen dus ook bidden om iets wat ons beloofd is.
Over de vergelding (het tweede deel van vers 11) lezen we in Psalm 18:38-43, waarvan vers 38 zegt: "Ik vervolgde mijn vijanden om hen te achterhalen, en liet niet af, eer ik hen had vernietigd." Het gebed voor de vergelding vinden we in Psalm 69:29 en 30: "Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven. Maar ik ben ellendig, en in smart, Uw heil, o God, bescherme mij."
Welgevallen van God
Vers 12: "Hieraan weet ik, dat Gij welgevallen aan mij hebt, wanneer mijn vijand niet over mij juicht." In Jesaja 42:1 en 6 lezen we over de Persoon in Wie God een welgevallen heeft: "Zie Mijn knecht, die Ik ondersteun; Mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb Mijn Geest op hem gelegd; hij zal de volken het recht openbaren (...) Ik, de HERE, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed, en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën." Het gebed dat de vijand niet zal juichen staat in Psalm 13:4 en 5: "Aanschouw toch, antwoord mij, HERE, mijn God! Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslape ten dode; opdat mijn vijand niet zegge: Ik heb hem overmocht; opdat mijn tegenstanders niet juichen, wanneer ik wankel."
In Psalm 124 vinden we de lofprijzing van Israël, na zijn toekomstige redding. Over het grotere verband lezen we in Kolossenzen 2:15, waar staat: "Hij heeft de overheden en de machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen gezegevierd."
Léven voor Gods aangezicht
Vers 13: "Mij echter, om mijn onschuld steunt Gij mij, Gij stelt mij voor Uw aangezicht, voor altoos." Wie kan zeggen dat hij onschuldig is? Het Woord zegt dat niemand goed is, dus alle mensen vallen af. Eén mens uitgezonderd: Christus. Hij is ons in alle dingen gelijk geworden uitgenomen de zonde (Hebr. 4:15). Johannes schrijft: "Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde." De Here Jezus kon dus ook niet zondigen, want Hij was uit God geboren. Echter ook alle wedergeborenen, alle uit God geborenen, kunnen, wat hun nieuwe natuur betreft niet zondigen. Wat een rijkdom staat er in dit vers! De wedergeborene moet echter wel oppassen: behalve de nieuwe is er ook nog de oude natuur. Voor de gelovigen van nu is dat geen probleem, want de zonden kunnen het behoud niet meer ongedaan maken. God zegt: "... gij zijt gestorven ..." (Kol. 3:3) De zonden zijn weggedaan. Wat een overweldigende rijkdom van genade!
Leven voor Gods aangezicht is voor de natuurlijke mens niet weggelegd. Geen mens kan in Gods aanwezigheid bestaan. Maar na de opstanding - het pad des levens - kan dat wel: "Gij maakt mij het pad des levens bekend; overvloed van vreugde is bij Uw aangezicht, liefelijkheid is in Uw rechterhand, voor eeuwig." (Ps. 16:11);
"Maar ik zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met Uw beeld." (Ps. 17:15) en
"Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna mij opnemen in Uw heerlijkheid." (Ps. 73:23 en 24)
Gold dit in eerste instantie de Here Jezus, ook voor de gelovigen is dit vooruitzicht weggelegd: "Vader, hetgeen Gij mij gegeven hebt, - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om Mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld." (Joh. 17:24) De trouw van God ligt verankerd in de Here Jezus!
Amen, ja Amen
Vers 14: "Geloofd zij de HERE, de God van Israël, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. Amen, ja Amen."
De psalmen zijn verdeeld over vijf boeken. Dit veertiende vers is het laatste van het eerste boek. Alle vijf boeken eindigen met lofprijzing (zie Psalm 41, 72, 89, 106 en 150). De laatste psalm eindigt met: "Alles wat adem heeft love de HERE, Hallelujah." God loven is belangrijk. De God van Israël is de enige God. Hij alleen doet wonderen. Hij heeft ons Zijn wegen en gedachten in Zijn Woord toevertrouwd. Hij is mens geworden in de Here Jezus. Hij is opgestaan. Hij is de Eerstgeborene (= de belangrijkste) van de gehele schepping. Door Hem sprak God en Hij toonde ons de Vader. Hij droeg onze zonden schenkt nieuw leven. Het is daarom een grote vreugde deze dingen te vinden in het Woord, Hem daarin te blijven zoeken en zo onze weg met blijdschap te gaan. Dat is ook wat Hij wil: Hem kennen (Hos. 6:6). Deze psalm sluit af met een dubbel "Amen": het is waar, het is zeker!