Aard en einde van de nieuwe natuur
1. Hij kan niet veranderd worden
In dit opzicht is hij als de oude natuur: 'Wat uit de Geest geboren is, is geest' en blijft geest (Joh. 3:6). Geen macht ter wereld kan hem ooit in vlees veranderen, of zijn aard wijzigen. Hij is goddelijk van oorsprong en volmaakt van aard (1 Joh. 3:9; 4:18). Zijn oorsprong is de Geest van God (Joh. 6:63). Zijn instrument is het Woord van God (1 Petr. 1:22, 23; Joh. 6:63). Hij wordt niet gewijzigd noch beїnvloed door welke ook van de zwakheden, tekortkomingen of zonden van het vlees. Door hem zijn wij gemaakt tot zonen Gods, en hij is voor ons het bewijs dat God onze Vader is. De gave van deze nieuwe natuur, of geest, heet 'verzegeling', die de onze is als wij geloven1 (Ef. 1:13). Als we dit gezegende feit leren kennen en geloven, wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor ons te bidden: 'Neem Uw Heilige Geest niet van mij.' Neen! God zal die nieuwe geest die Hij in hun binnenste geplaatst heeft, nooit van Zijn kinderen wegnemen, want 'de genadegaven en roeping Gods zijn onberouwelijk' (Rom. 11:29). Indien Israël, hoewel voor een tijd verstoten, 'geliefden om der vaderen wil' is (Rom. 11:28), zijn de zonen van God Zijn geliefden ter wille van Hemzelf. Want 'Wie Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en wie Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en wie Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt' (Rom.8:30). Genade geeft de verzekering van heerlijkheid, want 'de Here zal genade en heerlijkheid geven' (Ps. 84:11). Indien Hij de genade geeft, is dit het onderpand dat Hij de heerlijkheid zal geven. Dit volgt noodzakelijkerwijs. Hij zal ons niet 'volmaakt in Jezus Christus' (Kol. 1.28) maken en dan als onvolmaakt beschouwen. Hij zal niet Christus onze rechtvaardigheid en heiligheid maken (1 Kor. 1:30) en dan Zijn eigen werk ongedaan maken.
Als wij 'volkomen' zijn in Christus (Kol. 2:10), kunnen we niet onvolkomen worden. Hij zal het werk van Zijn eigen hand niet verloochenen of in de steek laten (Ps. 138:8). Deze verborgenheid was 'door God bepaald vóór de wereld', en er wordt nog speciaal van gezegd dat het was 'met het oog op onze heerlijkheid' (1 Kor. 2:7). We kunnen er dus volmaakt zeker van zijn dat Zijn voornemen niet kan en zal mislukken; en dat het zal eindigen in 'onze heerlijkheid'. De nieuwe natuur, gegeven door louter genade van God, zal noodzakelijkerwijs eindigen in de eeuwige heerlijkheid Gods. Hij kwam van God en moet tot God terugkeren. Deze nieuwe natuur kan niet verbeurd worden - neen, zelfs niet door de zonde, want zelfs in deze mogelijkheid is voorzien in 1 Johannes 2:1- 2: 'En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige; en Hij is (en blijft) een verzoening voor onze zonden' 2 In dit verband, wanneer we zondigen, worden we er aan herinnerd dat God nog steeds onze 'Vader' is en dat we nog steeds Zijn kinderen zijn: de verbinding is niet verbroken. 'Indien iemand zondigt', wat dan? In dat geval wordt ons niet gezegd wat wij zijn, maar wat Christus is. We worden niet herinnerd aan wat wij gedaan hebben, maar aan wat Hij gedaan heeft. We worden niet naar onszelf verwezen en naar onze belijdenis, maar onze aandacht wordt gericht op Christus en Zijn positie. Onze gedachten worden niet in beslag genomen door onze vernedering, maar door Christus' verzoening: dat is altijd voor de ogen van de Vader, want Christus is daar en wij zijn daar in Hem. Onze belijdenis werd eens voor altijd gedaan toen wij, door genade, de plaats van de verloren zondaar innamen (1 Joh. 1:9) en toen we, door geloof, onze hand legden op Christus als het zondoffer en daar erkenden dat we verloren zondaars waren. Toen werden wij 'verzegeld' en onze positie voor God werd verzekerd en veilig gesteld door de gave van de nieuwe natuur. Zo zeker is onze stand in Christus dat er twee Voorspraken, of Troosters, gegeven zijn. Het woord is ‘parakletos’ en betekent: iemand die te hulp geroepen is om hulp, troost, voorspraak, of wat ook nodig mocht zijn, te geven. Het komt alleen voor in de geschriften van Johannes en wordt in zijn Evangelie vertaald met 'Trooster' en met 'Voorspraak' in zijn brief.
Maar het feit blijft dat Christus ons in het Evangelie vertelt dat wij een Voorspraak (de Heilige Geest) bij ons hebben, opdat we niet zullen zondigen en de Heilige Geest vertelt ons in de brief dat we een andere Voorspraak (Jezus Christus, de Rechtvaardige) hebben bij de Vader voor het geval we zondigen. Zo is alles tevoren geweten, tevoren gezien en geregeld, en niets kan deze heerlijke gave van God verbeuren. Evenmin zal God ooit Zijn gave herroepen, of die geest of nieuwe natuur van ons nemen, die Hij in ons, Zijn zonen, geplant heeft, toen Hij ons op deze wijze verzegelde als Zijn kinderen.
2. Het einde is eeuwig leven
De nieuwe natuur is ‘leven en vrede' (Rom. 8:6). Het lichaam is dood (d.w.z. gerekend als gestorven) omwille van de zonde, maar de geest (of nieuwe natuur) is leven omwille van de rechtvaardigheid. De gave van de nieuwe natuur aan hen die, nadat ze gestorven zijn met Christus, voortaan rechtvaardig zijn in Zijn rechtvaardigheid, is 'eeuwig leven'. Dit is de reden dat de Here Jezus zegt: 'zij zullen nimmermeer verloren gaan en niemand zal ze uit Mijn hand rukken' (Joh. 10:28). Dit wordt gezegd omdat ze de gave van eeuwig leven ontvangen hebben. Zoals het einde van de oude natuur de 'dood' is, zo is het einde van de nieuwe natuur het 'leven', - 'eeuwig leven' dat geen einde heeft. Vandaar dat er geschreven staat: 'Want wie op (den akker van) zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op (de akker van) de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten' (Gal. 6:8).
3. De uitkomst: Opstanding
De uitkomst en het einde van de nieuwe natuur zal de opstanding zijn (Rom. 8:11). Want 'Indien de pneuma (d.w.z. de gave van de geest, of nieuwe natuur) van Hem, die Jezus uit (de) doden heeft opgewekt, in U woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken vanwege Zijn pneuma (of geest, d.w.z. de nieuwe natuur), die in u woont.'
Let er op dat in dit ene vers de opstanding van de Here twee keer genoemd wordt: eerst het feit van Zijn eigen opstanding als 'Jezus' (de nederige, vernederd in de dood); vervolgens het leerstuk dat Hij opgewekt werd als 'Christus' de Verheerlijkte, het Hoofd van het Lichaam, en op deze wijze de opstanding van alle leden van dat Lichaam nodig makend. Het is omdat deze leden 'Goddelijke geest' bezitten, of pneuma-Christou (Rom. 8:9), dat zij gerekend worden als te zijn opgestaan, toen Hij, het Hoofd van het lichaam, verrees. Dit is het kennen van 'de kracht van Zijn opstanding' (Fil. 3:10).
Het bezit van de nieuwe natuur is, indien we het maar goed willen begrijpen, het stellig en zeker onderpand dat we weer zullen leven; en dat deze sterfelijke lichamen van onze vernedering gelijk gemaakt zullen worden aan het verheerlijkte lichaam van die verrezen Christus (Fil. 3:21). Geen wonder dat zij die het onderwijs aangaande de twee naturen niet begrijpen, ook het onderwijs aangaande de opstanding niet begrijpen. Geen wonder dat zij misleid worden door valse verwachtingen, zowel met betrekking tot dit leven als het komende. In dit leven hebben zij de valse hoop dat te kunnen verbeteren wat nooit verbeterd kan worden. En voor het komende leven hebben ze de valse hoop op heerlijkheid zonder opstanding, wat nooit werkelijkheid kan worden. Het ene is een vruchteloze taak, en het andere een ongegronde hoop. Tezamen maken zij de zekere en stellige woorden van de Schrift waardeloos, want alleen doordat wij 'met onze woonstede (of geestelijk lichaam) uit de hemel overkleed worden, zal het sterfelijke door het leven verslonden worden' (2 Kor. 5:2-4). En pas in de opstanding, niet eerder, en dus niet bij de dood, zal 'dit vergankelijke (lichaam) onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke (lichaam) onsterfelijkheid aandoen' (1 Kor. 15:54).
Door de traditie wordt deze kostbare waarheid verdraaid en wil men ons de zekerheid geven dat dit bij de dood plaatsvindt. Zodoende beroven zij het onderwijs betreffende de nieuwe natuur van zijn heerlijke kroon, de gezegende hoop dat Hij die Christus deed opstaan uit de doden, ook onze sterfelijke lichamen weer levend zal maken dankzij Zijn Goddelijke natuur die in ons woont (Rom. 8:11). Zo wordt de gezegende hoop van de opstanding praktisch opzij gezet door te zeggen 'dat de opstanding al plaats gevonden heeft' (2 Tim. 2:18). In plaats dat de taal van de Schrift voldoende is voor de leraren van deze tijd, wordt de hulp ingeroepen van de taal van de heidenen en spiritisten. Hun terminologie wordt aangenomen in plaats van de zekere en stellige woorden van God. Zo wordt het menselijke woord 'heengaan' gesteld voor het Schriftuurlijke 'ontslapen'. 'Geen dood' in plaats van Gods woord 'dood'. En een tegenwoordige 'overgang' in plaats van de toekomstige 'verandering'. Het is wat de Schrift noemt 'het Woord Gods bedrieglijk hanteren' (2 Kor. 4:2). De tekst wordt gebruikt: 'hij was niet meer, want God nam hem weg'. Maar deze woorden worden in de Schrift gebruikt van Henoch, die nooit stierf en dus ook nooit een opstanding nodig kon hebben. Henoch werd 'opgenomen opdat hij de dood niet zou zien' (Hebr. 11:5); en dit wordt (in Gen. 5:24) met andere woorden gezegd: 'hij was niet meer, want God nam hem weg'. Maar deze woorden worden nu gebruikt van iemand die wel gestorven is. Wat is dit anders dan zeggen dat de overledene door de dood verkreeg wat Henoch alleen maar door wegneming verkreeg? Wat is dit anders dan de volledige ontkenning van de opstanding? En betekent dit anders dan praktisch te zeggen (althans voor de gestorvenen) dat 'de opstanding reeds heeft plaats gevonden' (2 Tim. 2:18)? Wat is dit anders dan lering van hen wier 'woord doorvreet als de kanker . . . die betreffende de waarheid gedwaald hebben . . . en het geloof omvergeworpen', niet van enkelen, maar van velen?
Indien we geroepen worden 'in te slapen', zullen we dit doen in de zekere en stellige verwachting van de opstanding, 'ernstig verlangende overkleed te worden met onze woonstede (of lichaam) uit de hemel (vers 2), opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden' (2 Kor. 5:4). En wij zullen, in onze opstandingslichamen, gelijk gemaakt worden aan des Heren eigen verheerlijkte lichaam (Fil. 3:21) en 'tegenwoordig (thuis) zijn met de Heer'.
Dit is het heerlijke einde van de tweede natuur. Zoals de oude natuur eindigt in dood en verderf, zo zal de nieuwe eindigen in verandering of opstanding. Want 'het loon der zonde is de dood, maar de genadegave Gods is eeuwig leven, door Jezus Christus onze Heer' (Rom. 6:23). Het ene is Gods veroordeling, het andere is Gods genade. De ene is het 'loon' der zonde; het andere is de 'gave' van de genade. Deze gave is uitsluitend in het bezit van en zal alleen genoten worden door hen aan wie hij 'gegeven' wordt. De Here Jezus verklaarde in Zijn laatste gebed dat de Vader Hem macht gegeven had 'eeuwig leven te geven aan zovelen als Gij mij gegeven hebt' (Joh. 17:2, 6, 9, 11, 24). Daarom staat er geschreven: 'Dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in Zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet' (1 Joh. 5:11, 12). Deze woorden geven uitdrukking aan een Goddelijke waarheid van algemene aard; en zij zijn waarheid niet alleen van de Gemeente, maar van allen aan wie deze 'gave' zal worden 'gegeven'. In het bijzonder is dit waar van hen die 'in Christus' zijn, zonen Gods, erfgenamen Gods, mede-erfgenamen van Christus.
Voetnoten
- Niet 'nadat gij geloofd hebt' als in de SV. Er staat geen 'nadat' in het Grieks. Het is alleen maar het deelwoord en kan vertaald worden met 'toen gij geloofde'. Hetzelfde geldt voor 'nadat gij gehoord hebt', eerder in dit vers, dat zou moeten zijn: toen gij hoorde.
- En niet alleen voor de onze (als Joden), maar ook voor de gehele wereld'. Dit betekent het geheel zonder onderscheid. Want onder het oude verbond was alleen in verzoening voor de zonde voorzien voor Israël. Maar nu is er verzoening zonder enig onderscheid. Het kan niet betekenen zonder uitzondering, want dan moeten allen behouden worden, en in dat geval hoeven we geen woord meer te zeggen. De tegenstelling tussen Joden en heidenen blijkt duidelijk uit het bijzondere woord voor 'onze'. Het woord 'onze' komt twee keer voor in deze korte zin. De eerste keer is dit het persoonlijk voornaamwoord ‘hemoon’, voor onze. De tweede keer is het ‘hemeteros’, wat betekent de onze in heel speciale, bijzondere zin de onze in directe tegenstelling tot de anderen, expliciet of impliciet. Zie ook andere plaatsen: Hand. 2:11 onze tongen; 24:6 onze wet; 26:5 onze godsdienst; Rom. 15:4 ons onderwijs; 2 Tim. 4:15 onze woorden; Titus 3:14 de onze (die heel bijzonder van ons zijn); 1 Joh.1:3 onze gemeenschap. Zo ook hier, is het niet voor die van ons (als Joden) alleen, maar ook voor de hele wereld (zonder onderscheid).