Vervolg van pagina 14-15
De hoop van de gemeente
Bij het einde van de Handelingenperiode blijkt dat het volk Israël de heilsboodschap niet aan wil nemen. Het volk wijst de Redder af. Paulus zegt dan: "Laat het u dan bekend zijn dat de zaligheid van God aan de heidenen gezonden is, en die zullen luisteren" (Hand. 28:28).
Zijn verwachting veranderde tijdens de gevangenschap in Rome. Het gaat niet meer om de verwachting van de Koning die naar de aarde zal komen, maar Paulus schrijft over het geheimenis van Christus. We zijn gezegend met alle geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten, niet op de aarde. Het heil is nu voor iedereen, zonder onderscheid tussen Israël en de heidenen. Waar Paulus eerst hoopte dat hij niet zou sterven vóór de wederkomst, gebruikt hij nu heel andere woorden. "Want ik word door deze twee gedrongen: ik heb de begeerte om heen te gaan en bij Christus te zijn, want dat is verreweg het beste, maar in het vlees te blijven is noodzakelijker voor u" (Fil. 1:23 en 24). Met ‘heengaan’ bedoelt Paulus sterven. Dat klinkt misschien raar, want nu wil hij dus liever wel sterven, terwijl hij dat eerst niet wilde. Er is een verandering in hoop, vanwege het plan van God.
In de Bijbel staat dat de gestorvenen in het graf rusten, totdat de opstanding plaats zal vinden. "Want zoals allen in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Ieder echter in zijn eigen orde: Christus als Eersteling, daarna wie van Christus zijn, bij Zijn komst" (1 Kor. 15:22 en 23). Maar de gelovigen in deze tijd, leden van het Lichaam van Christus, zullen opstaan direct nadat ze sterven. Wij hoeven niet te wachten in een dodenrijk, totdat de bazuin zal klinken.
Filippenzen 3:10 en 11: "… opdat ik Hem mag kennen, en de kracht van Zijn opstanding en de gemeenschap met Zijn lijden, doordat ik aan Zijn dood gelijkvormig word, om hoe dan ook te komen tot de opstanding van de doden." Letterlijk staat er: ‘uitopstanding van tussen de doden uit’. Paulus wist dat op het moment dat hij zou sterven, hij zou opstaan van tussen de doden uit. Martha en Maria wisten dat Lazarus een keer zou opstaan. "Martha zei tegen Hem: Ik weet dat hij zal opstaan bij de opstanding op de laatste dag" (Joh. 11:24). Maar Paulus heeft het over een opstanding op het moment dat je sterft. De hoop voor Paulus was veranderd. Hij verwachtte niet meer de Heere te ontmoeten op de aarde, maar hij zou bij de Heere in de hemel zijn als hij zou sterven. "Ons burgerschap is echter in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus, Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het gelijkvormig wordt aan Zijn verheerlijkt lichaam, overeenkomstig de werking waardoor Hij ook alle dingen aan Zichzelf kan onderwerpen" (Fil. 3:20 en 21). Het woordje ‘waaruit’ is in de grondtekst enkelvoud en wijst dus niet terug naar ‘hemelen’, maar naar ‘burgerschap’. Vanuit ons burgerschap, vanuit ons thuis in de hemel, verwachten wij de Zaligmaker, de Redder. Hij zal ons lichaam veranderen en we zullen genieten van alle geestelijke zegeningen in de hemel. Er is voor elke gelovige door de tijd heen hoop, maar de Heere God heeft dat in Zijn plan op verschillende manieren vorm gegeven. Dat is belangrijk om vast te stellen.
Hoop is weggelegd in de hemel
Paulus schreef: "Wij danken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus altijd wanneer wij voor u bidden, omdat wij gehoord hebben van uw geloof in Christus Jezus en van de liefde die u hebt voor alle heiligen, vanwege de hoop die voor u is weggelegd in de hemelen" (Kol. 1:3-5a). Die hoop is weggelegd in de hemelen, ons leven is verborgen met Christus in God.
Petrus spreekt in zijn brief ook over een hoop in de hemel, maar daar gaat het niet over hetzelfde. Hij schrijft immers aan mensen in de verstrooiing, dat zijn Israëlieten. "Geprezen zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons, overeenkomstig Zijn grote barmhartigheid, opnieuw geboren deed worden tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkbare erfenis, die in de hemelen bewaard wordt voor u. U wordt immers door de kracht van God bewaakt door het geloof tot de zaligheid, die gereedligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd" (1 Pet. 1:3-5).
Voor elke gelovige geldt dat hij/zij door de opstanding van Christus verwekt is tot een levende hoop. Petrus spreekt over een hoop die weggelegd en bewaard wordt in de hemel, totdat de Heere naar de aarde zal komen. Die hoop wordt zichtbaar op de aarde bij Zijn wederkomst.
Dat is anders dan de hoop waar Paulus over spreekt in verband met het geheimenis. Die hoop bevindt zich in de hemel, waar Christus is. Hij is het Hoofd en wij zijn Zijn Lichaam.
Paulus zegt erbij: "… als u tenminste in het geloof blijft, gefundeerd en vast, en u niet laat afbrengen van de hoop van het Evangelie, dat u gehoord hebt, dat gepredikt is in de hele schepping die onder de hemel is, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben" (Kol. 1:23). Paulus schrijft: "Daarvan ben ik een dienaar geworden, overeenkomstig de beheerstaak van God, die mij met het oog op u gegeven is om het Woord van God te vervullen, namelijk het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen. Aan hen heeft God willen bekendmaken wat de rijkdom is van de heerlijkheid van dit geheimenis onder de heidenen: Christus in u, de hoop op de heerlijkheid" (Kol. 1:25-27).
In de Handelingentijd zou de hoop naar de gelovigen toe komen in de komst en aanwezigheid (Gr. parousia) van Christus op aarde. Wij gaan echter naar onze hoop toe, in het bovenhemelse. Daarom bidt Paulus voor de gelovigen om : "… verlichte ogen van uw verstand, om te weten wat de hoop van Zijn roeping is, en wat de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heiligen, en wat de allesovertreffende grootheid van Zijn kracht is aan ons die geloven" (Efe. 1:18 en 19). Het gaat om de hoop die hoort bij de roeping die van boven is: "… maar één ding doe ik: vergetend wat achter is, mij uitstrekkend naar wat voor is, jaag ik naar het doel: de prijs van de roeping van God, die van boven is, in Christus Jezus" (Fil. 3:14).
Bovenhemelse hoop
De hoop van Israël gaat over zichtbare zegen hier op aarde. Er is ook hoop voor de rechtvaardigen die in navolging van Abraham een hemelse roeping hebben in de stad met fundamenten, het hemels Jeruzalem.
En voor ons geldt de bovenhemelse roeping. "Maar God, Die rijk is in barmhartigheid, heeft ons door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de overtredingen, met Christus levend gemaakt – uit genade bent u zalig geworden – en heeft ons met Hem opgewekt en met Hem in de hemelse gewesten gezet in Christus Jezus" (Efe. 2:4-6). Wij waren dood, we zijn levend gemaakt en opgewekt. "Als u nu met Christus opgewekt bent, zoek dan de dingen die boven zijn, waar Christus is, Die aan de rechterhand van God zit. Bedenk de dingen die boven zijn en niet die op de aarde zijn, want u bent gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God" (Kol. 3:1-3). De plaats wordt nadrukkelijk aangewezen: boven. In de Handelingentijd bedacht Paulus de dingen die op de aarde zijn, het koninkrijk met de Koning, het uitgaan Hem tegemoet, om te delen in de aardse zegeningen. Maar nu bedenkt hij de dingen die boven zijn, want geestelijk gezien leven wij bij God. "Want het leven is voor mij Christus en het sterven is voor mij winst" (Fil. 1:21). Ons leven is met Christus verborgen in God en sterven is winst! Want ons lichaam zal gelijkvormig worden aan Zijn verheerlijkt lichaam (Fil. 3:21). Wij hebben dáár deel aan onze erfenis. "Daarbij danken wij de Vader, Die ons bekwaam heeft gemaakt om deel te hebben aan de erfenis van de heiligen in het licht. Hij heeft ons getrokken uit de macht van de duisternis en overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde" (Kol. 1:12 en 13). De erfenis is onze hoop in het heiligdom in het licht. Dat is de plaats waar de Heere God woont in een ontoegankelijk licht (1 Tim. 6:16). En wij zijn daar ‘bekwaam’ voor gemaakt.
Liefde vanwege de hoop
Kolossenzen 1:4 zegt: "… omdat wij gehoord hebben van uw geloof in Christus Jezus en van de liefde die u hebt voor alle heiligen." Er was liefde voor elkaar, niet omdat het als een opdracht was gegeven, maar "vanwege de hoop die voor u is weggelegd in de hemelen" (Kol. 1:5). Ze konden elkaar aanspreken op dezelfde hoop en dat gaf liefde voor elkaar. Liefde is bij ons vaak gebaseerd op ervaringen in het verleden. Omdat je iets met iemand hebt meegemaakt. Maar hier is er liefde voor elkaar vanwege de hoop voor de toekomst. Ze zagen elkaar in de volmaaktheid van de heerlijkheid die hun deel zou worden. Deze hoop doet leven. Deze liefde wordt niet belast door het verleden, maar verlicht door de toekomst, "Christus in u, de hoop op de heerlijkheid" (Kol. 1:27).
Elke keer wanneer een gelovige sterft, wordt deze bij Christus gebracht -één met Christus, onze hoop- totdat dit werkelijkheid wordt: "Wanneer Christus verschijnt, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid" (Kol. 3:4-NBG-‘51). Dat is onze geweldige hoop!