Onder het kopje Van hem → hen in het vorige artikel staat dat we Genesis 1:27 moeten lezen in combinatie met de uitgebreide beschrijving van de schepping van Eva in Genesis 2:15-25. Door de volgorde van de schepping van Adam en Eva goed voor ogen te houden, ontdekken we ook nog iets bijzonders met betrekking tot het gebod dat de HEERE gaf: "En de HEERE God gebood de mens: Van alle bomen van de hof mag u vrij eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven" (Gen. 2:16 en 17). Deze woorden worden namelijk alleen tot Adam gezegd. Eva bestónd op dat moment nog niet eens! Dit is opmerkelijk en misschien zelfs de reden dat satan juist met Eva over dit gebod sprak en niet met Adam (Gen. 3:1-5).
De opdracht die de HEERE wél aan Adam en Eva beiden gaf, staat in Genesis 1, vers 28: "Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!" Dit was immers ook het doel van de schepping van de mens (vs. 26). In vers 29 volgt nog een voorschrift met betrekking tot het voedsel. Dit voorschrift maakt onder meer duidelijk dat mens aanvankelijk geen vlees at: "Zie Ik geef u al het zaaddragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bomen waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voedsel dienen". Gedurende het tijdperk (de aioon) van Adam tot de zondvloed moest de mens zich dus aan vegetarisch eten houden. Dit veranderde ruim 1650 jaar later, direct na de zondvloed en bij de aanvang van een nieuw tijdperk (aioon), waarin wij op dit moment ook nog steeds leven: "Vrees en schrik voor u zal er zijn bij alle dieren van de aarde en bij alle vogels in de lucht, bij alles wat over de aardbodem kruipt en bij alle vissen in de zee; zij zijn in uw hand gegeven. Alles wat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot voedsel dienen; Ik heb het u allemaal gegeven, evenals het groene gewas" (Gen. 9:2 en 3).
De mens geschapen naar Gods beeld en Gods gelijkenis
Een groot verschil met de dieren is ook hoe de mens 'er uitzag'. Alleen bij de mens worden woorden als gelijkenis (van God) en beeld (van God) gebruikt.
In het eerste vers in de Bijbel waarin de mens genoemd wordt, staat het er meteen bij: "Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis ..." (Gen. 1:26a) en zo gezegd, zo gedaan: "... God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen" (vs. 27).
Over "mensen" in Genesis 1:26 kunnen we vaststellen dat dit eigenlijk in het enkelvoud staat: adam en zonder lidwoord. Omdat dit lidwoord mist moeten we het hier opvatten als 'mens' in de zin van 'mensheid', de soort mens. Dat 'mens' in het enkelvoud in de HSV wordt weergegeven met ‘mensen’ in het meervoud, ligt eigenlijk wel voor de hand omdat in datzelfde vers de reden staat van de schepping van de mens: "... laten zij heersen ...", wat dus ook in het meervoud staat. Heel kort samengevat zegt dit vers: 'Laten Wij mensen maken (...) en laten zij heersen'. Met "laten Wij mensen maken" spreekt de HEERE over Zichzelf in het meervoud, waarna het werkwoord 'scheppen' in vers 27 in het enkelvoud wordt gebruikt: "En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem ...".
Beeld en gelijkenis
Het is niet eenvoudig om precies te begrijpen wat we ons moeten voorstellen bij de mens die in het beeld en naar de gelijkenis van God is geschapen. Dr. E.W. Bullinger merkt bij Genesis 1:26 op dat we deze twee uitdrukkingen - beeld en gelijkenis - moeten opvatten als een hendiadis, wat wil zeggen dat het twee omschrijvingen zijn van één en dezelfde uiterlijke vorm. Dat het iets met uiterlijk te maken heeft, blijkt bijvoorbeeld uit diverse teksten waarin het oorspronkelijke woord voor ‘beeld’ (tsèlèm) voorkomt. Het wordt namelijk het meest gebruikt voor afgodsbeelden (bijv. Ezech. 7:20). In Psalm 39 wordt het gebruikt voor de mens van wie gezegd wordt dat hij wandelt in een schijnbeeld: "Ja, ieder mens is niet meer dan een zucht, hoe vast hij ook staat. Ja, de mens loopt rond in een schijnbeeld. Ja, tevergeefs is men onrustig" (vs. 6b en 7a). De mens loopt rond in een schijnbeeld ...
We moeten dit opvatten als dat de mens rondloopt in een illusie. Hoe waar is dat!
Het komt er in ieder geval op neer dat David zegt dat de mens zelf eigenlijk niet zoveel voorstelt en dat hij het alleen maar van God kan verwachten: "Mijn hoop, die is op U" (vs. 8b). Tsèlèm wordt slechts viermaal gebruikt voor de mens die geschapen is in Gods beeld. Dit is het geval in Genesis 1:26 en 27 (2x) en 9:6.
Het woord voor 'gelijkenis' (demoeth) komt vijfentwintigmaal voor. In Ezechiël 1 is het bijvoorbeeld vertaald met "gedaante" (vs. 13 en 16) en "iets wat leek op" (vs. 22 en 26). Zo beschrijft Ezechiël de vier levende wezens die hij in een visioen te zien krijgt. Hoe dan ook: als je het hebt over een gedaante en 'iets wat lijkt op' gaat het toch wel om zichtbare dingen.
Mogelijk heeft 'het beeld van Onze gelijkenis' iets te maken met de Zoon 'door Wie alle dingen zijn'. Hij wordt in Kolossenzen 1:15 het "Beeld van de onzichtbare God" genoemd. En in Kolossenzen 2:9 lezen we over hem: "Want in Hem woont heel de volheid van de Godheid lichamelijk". Dat lichamelijke heeft met het uiterlijke te maken. En de suggestie die met de uitdrukking "Beeld van de onzichtbare God" gewekt wordt, is dat door het gebruik van het woord 'onzichtbare' erop gewezen wordt dat dit Beeld juist wél zichtbaar is. Dat de mens in het beeld naar Gods gelijkenis geschapen is, wijst er sterk op dat wij in overeenstemming met het Beeld van God - dat is Christus - geschapen zijn. Dat er na de 'zondeval' een verandering is opgetreden in ons beeld-zijn van God, lijkt weliswaar voor de hand te liggen, maar zal toch voornamelijk op de morele kant van ons beeld-zijn slaan. Immers ook na de in Genesis 3 beschreven val van de mens, kunnen we nog steeds lezen dat de mensen in het beeld van de gelijkenis van God geschapen zijn.
Waar we in Genesis 5:3 lezen dat de in de gelijkenis van God geschapen Adam een zoon krijgt naar zíjn (dat is: Adams) beeld en naar zíjn gelijkenis, schrijft Jakobus nadat de mensheid inmiddels vierduizend jaar bestaat over de tong: "Door haar loven wij God en de Vader, en door haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn" (Jak. 3:9). Het gaat dan gewoon over de natuurlijke mens die naar de gelijkenis van God gemaakt is.
Met betrekking tot de nieuwe mens schrijft Paulus: "Lieg niet tegen elkaar, aangezien u de oude mens met zijn daden uitgetrokken hebt, en u met de nieuwe mens bekleed hebt, die vernieuwd wordt tot kennis, overeenkomstig het beeld van Hem Die hem geschapen heeft" (Kol.3:9 en 10).
Overigens is het woord ‘gelijkenis’ (homoiosis) in Jakobus 3:9 direct verwant aan het woord ‘gelijk’ (homoioma) in Filippenzen 2:7. De mens lijkt op het Beeld van de onzichtbare God en de Mens Christus Jezus lijkt op de mens. Het is een 'lijken op'; niet een 'gelijk zijn aan' (isos) zoals in Filippenzen 2:6 wordt gebruikt.
Hoe zit de mens in elkaar?
Dat de mens in het beeld van de gelijkenis van God geschapen is, weten we nu. Maar nu komt de vraag op in welke vorm die mens dan geschapen is. In Zacharia 12:1 staat dat het de HEERE is, "Die de hemel uitspant, de aarde grondvest en de geest van de mens in zijn binnenste vormt". Het werkwoord 'vormen' (jatsar) komt hier voor het laatst voor in het Oude Testament. Het werkwoord betekent vormen, zoals je klei in elkaar drukt om het te vormen. Het is hier de "geest (roeach) van de mens" die gevormd wordt in het binnenste van die mens. De eerste keer dat dit werkwoord voorkomt, is in Genesis 2:7, waar staat: "... toen vormde de HEERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen". Aangevuld met enkele grondwoorden staat er: "... toen vormde de HEERE God de mens (ha'adam) uit het stof van de aardbodem (adamah) en blies de levensadem (neshamah chaiiem - adem van de levens) in zijn neusgaten; zo werd de mens (ha'adam) tot een levend (chai) wezen (nèphèsh - ziel)". Het gaat hier onder meer over de 'adem van de levens' en de 'ziel die leeft'.
Dit vers wordt in 1 Korinthe 15:45 aangehaald door Paulus: "Zo staat er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levend wezen, de laatste Adam tot een levendmakende Geest".
Hier ontstond de persoon Adam. We zagen al dat 'beeld' en 'gelijkenis' betrekking hebben op hoe we er als mens uitzien, met tot op een bepaalde hoogte, fysieke eigenschappen. Op één of andere manier lijken wij dus op God!
In 1 Thessalonicenzen 5:23 staat: "En moge de God van de vrede Zelf u geheel en al heiligen, en mogen uw geheel oprechte geest, de ziel en het lichaam onberispelijk bewaard worden bij de komst van onze Heere Jezus Christus".
Als we nadenken over hoe de mens in elkaar zit, blijft het allemaal wonderlijk en onbegrijpelijk. Naar aanleiding van wat Paulus in 1 Thessalonicenzen 5:23 schrijft, zouden we kunnen zeggen dat de mens bestaat uit drie 'onderdelen': geest, ziel en lichaam. Misschien mogen we dit vergelijken met God, in Wiens Beeld en gelijkenis we immers geschapen zijn. De menselijke geest zou dan te vergelijken zijn met de Vader, de ziel met de Geest en het lichaam met de Zoon. Tegelijk weten we dat een dergelijke vergelijking en beschrijving te kort doet aan Wie de Heere is, en waarschijnlijk zelfs aan wie wij als mens zijn. We lijken meer te zijn dan de som van geest, ziel en lichaam. Er is immers ook sprake van onze 'ík', onze persoonlijkheid, die in sommige teksten overeen lijkt te komen met onze geest. Maar onze ik is vaak toch wel weer meer dan dat. De Bijbel heeft het ook over de inwendige mens, of over ons hart of verstand. Bovendien hebben geest en ziel verschillende betekenissen die afhankelijk zijn van de context waarin deze woorden staan. Enfin: stof tot nadenken!
De val van de mens
Door alle tijden heen roept God mensen uit de massa en geeft ze een positie en een erfdeel. De groepen met mensen die door God geroepen zijn, worden in de Bijbel onder meer gemeenten genoemd. Zo heb je bijvoorbeeld de gemeente van Israël, de gemeente van de eerstgeborenen en de gemeente, die het lichaam van Christus is. Opvallend hierbij is dat het Hebreeuwse woord voor 'gemeente' kahal is, dat 'samengeroepenen' betekent. Het Griekse woord voor 'gemeente' is ekklesia, dat 'uitgeroepenen' betekent.
Zoals gezegd: Door alle tijden heen roept God mensen ... De eerste keer dat Hij dat doet, is in Genesis 3:9 waar staat: "En de HEERE God riep Adam en zei tegen hem: Waar bent u?". Je voelt al meteen dat het mis is! Adam en Eva hadden zich verborgen, weg van het aangezicht van de HEERE God (vs. 8). De noodzaak om de Adam te roepen, lag in diens overtreding.
In het Nieuwe Testament wordt voor deze overtreding een woord gebruik, dat vrij duidelijk aangeeft wat er gebeurd is: parabasis, dat betekent: naast de basis. Je kunt deze basis ook opvatten als een bepaalde positie die Adam en Eva hadden ontvangen. En op een zeker moment zijn ze naast deze positie of basis terechtgekomen. Het woord parabasis komt zevenmaal voor in het Nieuwe Testament en wordt alleen door Paulus gebruikt. In twee daarvan gaat het om Adam en Eva. We beginnen met de laatste.
In 1 Timotheüs 2:13 en 14 staat: "... Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. En niet Adam is misleid, maar de vrouw is, toen zij misleid werd, tot overtreding gekomen". Het woord "overtreding" is dus de vertaling van parabasis. Er staan twee belangrijke dingen:
1. Adam is niet misleid en
2. Eva is wél misleid en daardoor tot overtreding gekomen.
Deze misleiding - of misschien moeten we wel zeggen - verleiding staat beschreven in Genesis 3:1-5. In deze verzen spreekt de slang over het gebod dat de HEERE aan Adam gegeven had. Zie het begin van dit artikel. In vers 6a staat vervolgens: "En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at ...". Vanaf dit moment stond Eva naast de basis waar zij aanvankelijk door God was neergezet. Dit was haar overtreding.
1 Timotheüs 2:14 leert ons dat Adam niet werd misleid. En - hoewel in dit vers niet vermeld - toch heeft ook Adam die overtreding begaan. We lezen daarover in Romeinen 5:14 het volgende: "Toch heeft de dood geregeerd van Adam tot Mozes toe, ook over hen die niet gezondigd hadden met eenzelfde overtreding als Adam, die een voorbeeld is van Hem Die komen zou".
Adam heeft gezondigd met een overtreding (ook weer: parabasis). Hoe dit in zijn werk ging, staat beschreven in het vervolg van Genesis 3:6 en 7a: "... en zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en hij at ervan. Toen werden de ogen van beiden geopend". Overigens beschrijft Paulus deze overtreding in Romeinen 5:14 verder in vers 15. Tot tweemaal toe noemt Paulus daar dat woord. Maar voor de goede orde: het grondwoord voor "overtreding" in vers 15 is een ander woord dan dat in vers 14. In vers 15 staat namelijk paraptoma, dat van een werkwoord komt dat 'ernaast vallen' betekent.
Al met al heeft Adam een overtreding begaan die hem naast de basis bracht. Hij is daar niet terechtgekomen door misleiding, zo zegt Paulus in 1 Timotheüs 2:14. Dat kan eigenlijk niet veel anders betekenen dan dat hij daar is terechtgekomen door te kiezen en bewust van de vrucht te eten die Eva hem gaf. De verantwoordelijkheid voor het naast de basis terechtkomen wordt in de Bijbel niet bij Eva, maar bij Adam neergelegd. Door één mens (= Adam) is de zonde in de wereld gekomen, zo lezen we in Romeinen 5:12. Deze Adam - die gekozen heeft voor zijn vrouw - is in zijn overtreding een beeld van de tweede Mens Die Zich vernederde ten behoeve van Zíjn vrouw (Israël), maar uiteindelijk ten behoeve van de hele wereld.