Waarachtige genade
In het Johannes-evangelie lezen we, dat de Eniggeborene van de Vader vol is van “genade en waarheid” (1:14). Je zou het woord ‘waarheid’ ook kunnen opvatten als een bijvoeglijk naamwoord en dan wordt het: ware of waarachtige genade. Iets dergelijks vinden we ook in Johannes 4:24: “God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en waarheid”. Dit laatste zou ook zo gezegd kunnen worden: in ware of waarachtige geest.
In vers 16 zegt Johannes: “En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade op genade”.
Het woordje ‘op’ is de vertaling van het Griekse ‘anti’, hetgeen als eerste betekenis heeft: in plaats van. Dus: genade in plaats van genade.
Hieruit moge blijken wat Johannes bedoeld heeft te zeggen: uit Zijn volheid hebben wij (zegt Johannes als Jood) de ware genade ontvangen in plaats van de genade, die we onder de Wet ontvingen.
In vers 17 wordt deze ware genade gesteld tegenover de Wet:´...want de Wet is door Mozes gegeven, de ware genade is door Jezus Christus gekomen´.
Wij kunnen daar in ieder geval uit opmaken, dat ten tijde van de Wet (nog) niet de ware genade werd geopenbaard. In andere bewoordingen: de ‘genade van Mozes’ is vervangen door de ‘genade van Christus’. Of: de voorwaardelijke genade onder de Wet is vervangen door de onvoorwaardelijke genade in Christus; de schaduw is vervangen door de werkelijkheid!
Volmaakt
Onder de Wet was de genade gebonden aan de inzettingen en offeranden. In het Evangelie is de genade gebonden aan Christus en Zijn volbrachte werk. Hij is de vervulling der Wet en van alle typen, zoals we die in het Oude Testament terugvinden.
Door Jezus Christus is dus de ware genade gekomen: een volmaakt offer, dat een volmaakte verlossing heeft gebracht.
De Wet “... kan nooit met dezelfde offers, die zij jaar in jaar uit ononderbroken brengen, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen” (Hebr. 10:1).
Het hoogste goed was dat de zonden bedekt werden voor Gods aangezicht door het offer¬bloed. Zoals David schreef in Psalm 32: “Welzalig is hij, van wie de overtreding vergeven, van wie de zonde bedekt is...” (vs. 1).
Maar... als zonden bedekt zijn, zijn ze dus nog niet weg! En daarom had God nog iets beters in gedachten. Er zou een volmaakt offer gebracht moeten worden om de zonde weg te doen. Welnu, dat offer is gebracht!
Als Johannes de Doper de Heere Jezus ziet gaan, zegt hij: “Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt!” (Joh. 1:29).
In de offeranden had God geen welbehagen (zie Ps. 40:7 en Hebr. 10:5-7), maar in het leven van de Heere Jezus klonk een paar maal de stem van God: “Dit is mijn Zoon, de Geliefde, in Wie Ik Mijn welbehagen heb...” (Matt. 17:5, vgl. 3:17, Marc. 3:11, Luk. 3:22).
Hebreeën 10:9 zegt, dat God het eerste (de offeranden der Wet) heeft weggenomen om het tweede (het offer van Christus) daarvoor in de plaats te zetten, en “Op grond van die wil zijn wij geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus, voor eens en altijd gebracht” (vs. 10). Dit offer hoeft dus niet te worden herhaald; het is volmaakt en daardoor genoegzaam. Ieder, die in Hem gelooft, krijgt deel aan die volmaaktheid: “Want met één offer heeft Hij hen die geheiligd worden, tot in eeuwigheid volmaakt” (vs. 14).
Wat een wonderbare genade heeft God in de Heere Jezus Christus geopenbaard! Zijn bloed reinigt ons van alle zonde (1 Joh. 1:7).
Bedeling van de genade
We merken dus dat Gods genade in de komst van Christus is ‘vergroot’ of ‘verrijkt’. Eertijds was God al genadig door de zonden te bedekken met bloed. Nu wordt die genade overvloedig, doordat God de zonden heeft weggedaan door het kostbare bloed van het Lam. Later wordt er zelfs nog gesproken over ‘de bedeling der genade Gods’ (Efe. 3:2 St. Vert.), en dat is heel bijzonder om een aantal redenen:
- God is altijd -door de eeuwen heen- genadig geweest! "Noach vond genade in de ogen van de HEERE" (Gen. 6:8), evenals Abram (Gen.18:3), Mozes (Exod. 33:12), Gideon (Richt. 6:17), e.v.a. Ook in de toekomst zal de Heere God Zijn genade bewijzen (vgl. Jer. 31:2, Zach. 12:10). Het moet dus wel iets bijzonders zijn als de Bijbel specifiek spreekt over een “bedeling (Gr. ‘oikonomia’ = huishouding) der genade Gods” (St. Vert).
Aangezien het begrip 'huishouding' wijst op de manier van leven, de levenssfeer, de regelge-ving, etc., zoals God het heeft bedoeld, mogen wij gevoeglijk vaststellen, dat het kenmerk van deze bedeling is: de rijkdom van Gods genade.
Anders gezegd: God is niet 'zomaar' genadig (zoals Hij dat was en zal zijn). In deze bedeling handelt Hij alléén maar in genade! In heel Gods handelen staat genade centraal. Die genade vergeeft, vernieuwt, verhoogt, voedt op (vgl. Titus 2:12), verheerlijkt, en ga zo maar door. Kortom: Gods overvloedige genade, of: "de allesovertreffende rijkdom van Zijn genade" (Efe. 2:7) brengt ons bij de volheid der verlossing in Christus Jezus, onze Heer. - Paulus zegt in Efeze 3:2, dat deze "bedeling der genade Gods" (of: ‘uitdeling van de genade van God’ - HSV) aan hem gegeven is. Dus niet aan de Twaalven of anderen, maar aan Paulus! Als gevolg daarvan is hij dan ook de 'rentmeester' of 'beheerder' (Gr. 'oikonomos'). De Heere maakte destijds Zijn bedoelingen bekend aan Mozes en gaf hem de regelgeving door i.v.m. de huishouding binnen het verbond der Wet; de Heere Jezus openbaarde Gods wil als de Koning der Joden i.v.m. de huishouding (en regelgeving) binnen het komende Koninkrijk (denk aan de Bergrede, e.d.).
Paulus is degene, die door God is uitverkoren om het "geheimenis van Zijn wil" bekend te maken in deze bedeling van Gods genade. Wij moeten dus wel heel goed acht geven op deze apostel en zijn bediening, van Godswege geroepen en aangesteld. - In het beheer over de Gods genade ligt, volgens Efeze 3, ook de bekendmaking van een geheimenis opgesloten. Paulus spreekt in Efeziërs 3:9 over de "gemeenschap aan het geheimenis". ´Gemeenschap´ of ´bediening´ (NBG-’51 Vert.) is de vertaling van het Griekse ´koinonia´. In sommige Griekse handschriften staat hier het woord ´oikonomia´: huishouding.
Er zijn meerdere geheimenissen in de Bijbel (N.T., vertaling van het Griekse 'musterion') te vinden die bij nader onderzoek meer of minder 'geheim' blijken te zijn. Hier gaat het echter om “…HET geheimenis, dat door de eeuwen heen verborgen is geweest in God, Die alle dingen geschapen heeft ..." Daarin staat de onnaspeurlijke rijkdom van Christus centraal. Hierbij gaat het niet meer alleen om de verkondiging van het Evangelie als zodanig, maar ook om de bekendmaking van het "geheimenis van het Evangelie", waarvoor Paulus een gezant is in ketenen en bijzondere voorbede vraagt (zie Efe. 6: 18-20, Kol. 4:3,4).
Dit zijn allemaal zaken die God voorbehouden heeft aan zijn dienstknecht Paulus, die Hij reeds van de moederschoot aan had afgezonderd om op de juiste tijd Zijn Zoon in hem te openbaren (zie Gal. 1:15).
Deze rijkdom heeft Paulus naar alle waarschijnlijkheid pas later in zijn leven/ bediening ont-vangen en in ieder geval pas later bekendgemaakt. Dit alles bepaalt ons bij de rijkdom van genade die ons nu ten deel valt. Elke dag ontvangen wij opnieuw overvloedige genade. Onze hemelse Vader zij daarvoor alle dank en eer!
‘Vergeving’ in de huishouding van Gods genade
De rijkdom der genade, die aan Paulus geopenbaard is in het kader van deze huishouding of bedeling van Gods genade, vinden wij beschreven in zijn latere brieven, de zgn. gevangenis-brieven, w.o. Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen.
We krijgen daarin ook antwoord op de vraag wat Gods genade nu voor ons betekent, als het gaat om verlossing en vergeving.
In Efeze 1 lezen wij dat God “... ons begenadigd heeft in de Geliefde. In Hem hebben wij de verlossing, door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de overtredingen, overeenkomstig de rijkdom van Zijn genade, die Hij ons overvloedig geschonken heeft, in alle wijsheid en bedachtzaamheid …” (1:6-8).
Het ‘geheimenis van Zijn wil’ bepaalt ons bij het doel van God, dat Hij alles onder één Hoofd zal samenvatten: Christus. Blijkens Efeziërs 1:22-23 is dit (eind)doel voor de Gemeente, het Lichaam van Christus, nu reeds een -verborgen- werkelijkheid. Met andere woorden: voor de Gemeente geldt dat alles gezien en aanvaard mag worden als reeds geheel volbracht!
Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de woorden van Kolossenzen 1:13 en 14: “Hij heeft ons getrokken uit de macht van de duisternis en overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde. In Hem hebben wij de verlossing, door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden.”
Het staat in de verleden tijd, het is dus reeds een feit. Wonderlijk, want wat ons aardse leven betreft, hebben wij nog wel degelijk te maken met de macht der duisternis, zoals ook wordt bevestigd in Efeze 6, waar Paulus zegt dat wij de wapenrusting van God nodig hebben om stand te houden in de boze dag. Dit lijkt dus een tegenstelling, maar dat is het niet. Het is een geheim!
Hoewel wij hier nog te maken hebben met de boze mogen wij toch weten (op grond van Gods Woord), dat wij van hem verlost zijn en dat ons ware leven veilig is: “... met Christus verborgen in God” (Kol. 3:3).
Hetzelfde geldt voor de ‘vergeving der zonden’. Hoewel wij in de praktijk nog zondigen, mogen wij weten, dat alle zonden ons vergeven zijn. Sterker nog: ze zijn volkomen weggedaan. God kent ons dan ook niet meer als zondaren in Adam, maar als verlosten in Christus Jezus.
Dat lezen wij ook in Efeze 1. Wij hebben de verlossing, de vergeving van de overtreding¬en, naar de rijkdom van Zijn genade. De verlossing c.q. de vergeving moet dus gezien worden in het licht van de ware genade, die door Jezus Christus gekomen is. En dat heeft voor ons, die leven in de ‘bedeling van Gods genade’ en deelhebben aan het geheimenis, nu een heel bijzondere, rijke inhoud gekregen. Hetgeen hier op neer komt:
Zonder enige voorwaarde heeft God al onze zonden en overtredingen weggedaan. En dat geldt voor het verleden, het heden, en de toekomst!
Wie gelooft in de Heere Jezus ontvangt alles wat God in Hem heeft tot stand gebracht voor ‘tijd en eeuwigheid’.
We zien hierin dus ook de voortschrijdende openbaring van Gods genade. Daar was eertijds de genade, die bestond in de bedekking van zonden. Toen kwam de ware genade, waardoor de zonden weggenomen zouden worden. De vergeving echter bleef in bepaald opzicht nog wel voorwaardelijk: “...vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren” (Matt. 6:12), en: “Als u iemands zonden vergeeft, worden ze hem vergeven; als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend” (Joh. 20:23). We moeten bedenken dat deze uitspraken van de Heer niet staan in het licht van de huidige ‘bedeling van Gods genade’ (die werd immers pas later aan Paulus gegeven), maar in het licht van Zijn bediening onder Israël, i.v.m. het (te openbaren) Koninkrijk. Daarin is dus ook sprake van bemiddeling door degenen, die daarvoor zijn aangesteld, met name de Twaalven (vgl. Matt. 16:19, 19:28).
Nu, in deze bedeling, is er in het geheel geen sprake van bemiddeling of voor¬waarden. Zonder enige terughoudendheid schenkt God de ware genade overvloedig aan ieder die gelooft! Dat wil zeggen: de gelovige ontvangt niet alleen vergeving, maar ook verlossing, nieuw leven, verhoging met Christus in de hemel, heerlijkheid, kortom: alles!
Vragen of danken?
Het is opvallend hoe weinig deze rijkdom van genade in de praktijk wordt gekend en beleefd door talloze christenen. Natuurlijk gaan deze dingen ons verstand te boven en kunnen wij de rijkdom¬men ervan in dit leven nooit ten volle bevatten. Maar Paulus wekt ons wel op er kennis van te nemen, zodat we ze leren verstaan, zie Efeze 3:14-21. We hoeven het niet te begrijpen, maar we mogen het van harte geloven!
Nog eens: God heeft ons in Christus Jezus alles geschonken. Wij hebben de verlossing en hoeven dus niet te bidden om verlost te worden; wij mogen God ervoor danken. Wij hebben in Christus het nieuwe, onvergankelijke leven ontvangen en daar hoeven wij dus niet meer om te vragen; wij mogen God ervoor danken. Wij hebben de vergeving der zonden ontvangen en hoeven daar dus ook niet meer om te vragen; wij mogen God ervoor danken.
“Maar”, zegt iemand, “ik moet toch elke dag vragen om vergeving voor de dagelijk¬se zonden?” Het antwoord daarop is kort en krachtig: “Nee, dat moet niet!” Het is volkomen overbodig de Heere God om iets te vragen, wat Hij reeds lang in overvloed geschonken heeft. Stel u voor, dat iemand u een mooi kado gegeven heeft en u vraagt hem vervolgens om een mooi kado...?!
Als het echter gaat om het vragen om de (dagelijkse) vergeving der zonden, wat we als een rijk geschenk van God hebben ontvangen, schijnt dat ineens een toonbeeld van devotie en geloof te zijn1.
Maar dat is het bepaald niet! Integendeel, het demonstreert veelal ongeloof en in ieder geval onwetendheid. Menigmaal leest een voorganger in de dienst de (apostolische) ‘geloofsbelijdenis’ voor, en zegt dan (mede namens de aanwezigen): ‘Ik geloof ... de vergeving der zonden’. Vervolgens gaat hij voor in gebed en... vraagt (mede namens de aanwezigen) of de Heere ‘...genadiglijk al onze zonden wil vergeven’.
Als ik werkelijk geloof dat ik de vergeving der zonden ontvangen heb, dan hoef ik daar dus verder niet om te vragen, maar mag ik God er telkens weer voor danken!
Als wij vervuld worden met de rechte kennis van Zijn wil, zullen wij de Vader danken met blijdschap en Hem roemen voor de verlossing die Hij heeft geschonken (zie Kol. 1:9 e.v.). Denk daarbij ook aan Kolossenzen 2:6 en 7, waar Paulus een oproep doet: “Zoals u dan Christus Jezus, de Heere, hebt aangenomen, wandel in Hem, geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof, zoals u onderwezen bent; wees daarin overvloedig, met dankzegging.”
God wordt niet verheerlijkt door mensen die steeds vragen om iets wat Hij hen reeds overvloedig heeft gegeven, maar door hen, die Hem danken, loven en prijzen voor Zijn goed¬heid en genade.
God geve, dat wij allen vervuld zullen zijn van die dankbaarheid, zodat onze hemelse Vader alle eer mag ontvangen, die Hem alleen toekomt!
“Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus. Door Hem hebben wij ook de toegang verkregen door het geloof tot deze genade waarin wij staan, en wij roemen in de hoop op de heerlijkheid van God” (Rom. 5:1-3).
Voetnoot 1:
Let wel, het gaat hier niet over het belijden van zonden, maar over het vragen om vergeving van zonden. Dat zijn twee verschillende dingen. ‘Belijden’ is iets bij de naam noemen, uitspreken. ‘Zonden belijden’ is dus de zonden bij de naam noemen en uitspreken voor God, en daarmee erkennen, dat ze fout zijn. Vervolgens mogen we God danken, dat ze ons vergeven zijn!