We zagen aan het einde van het voorgaande artikel in AMEN 176 dat aan Abraham de beloften werden gedaan en aan zijn nageslacht. Volgens Galaten 3:16 moeten we bij dat nageslacht in de eerste plaats denken aan de Heere Jezus Christus. Hij is hét Nageslacht van Abraham! In Hem worden alle aan Abraham gedane beloften vervuld, ja, álle beloften van God worden in Hem vervuld: "Immers, zovele beloften van God als er zijn, die zijn in Hem ja en in Hem amen, tot verheerlijking van God door ons" (1 Kor. 1:20).
Het nageslacht van Abraham is dus tweeledig. Enerzijds is dat het volk Israël en anderzijds Christus.
Met Abraham wordt meer en meer duidelijk dat de lijn in de ontwikkeling van de mensheid ons bij dé Mens gaat brengen: Christus.
Ook kwam in het vorige artikel naar voren dat - wat het Oude Testament betreft - pas ná de zondvloed de woorden voor volk - am en goi - worden vermeld. Dat is in het middelste tijdperk in Gods voornemen van de eeuwen. Dit tijdperk startte na de zondvloed en loopt door tot aan de openbaring van Christus. Ook wij leven in dat tijdperk. Denk aan Galaten 1:3b en 4 waar we lezen over "onze Heere Jezus Christus, Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons zou ontrukken aan de tegenwoordige slechte wereld, overeenkomstig de wil van onze God en Vader" en aan Efeze 2:2, waar het gaat over "het tijdperk van deze wereld."
Dat uit Adam het hele volk van de mensen is voortgekomen (Hand. 17:26), betekent vanzelfsprekend dat daarmee de mensheid vóór de zondvloed én de mensheid zoals deze later uit Noach is voortgekomen, wordt bedoeld.
De Hebreeën
Hoewel we al bij Sem hebben stilgestaan (zie AMEN 176), moeten we toch nog even aandacht geven aan iets opvallends dat we over hem lezen. In Genesis 10:21-31 lezen we het een en ander over de zonen die bij Sem geboren werden en hun nakomelingen. Het opvallende zit hem in vers 21 waar staat dat Sem "de voorvader is van alle zonen van Heber". Nergens in Genesis 10 komt een dergelijke formulering voor. Heber hoort tot de derde generatie ná Sem (Gen. 10:2-24 en 11:11-14). Met deze verwijzing naar Heber worden we - haast ongemerkt - bij Abraham bepaald. Van de naam Heber komen ook de woorden Hebreeër en Hebreeën. 'Heber' (of Eber) betekent: oversteek, overzijde en (die) van de overzijde (komt). Het woord eber staat ook in Jozua 24. Dan zijn we aanbeland bij een latere periode waarin Israël inmiddels in het beloofde land woont en Jozua het eerdere verbond met Mozes bevestigt. In elk van de hieronder aangehaalde verzen staat het woord "overzijde" als vertaling van eber:
2 "Toen zei Jozua tegen heel het volk: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Aan de overzijde van de rivier hebben uw vaderen van oude tijden af gewoond, namelijk Terah, de vader van Abraham, en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend.
3 toen nam Ik uw vader Abraham van de overzijde van de rivier en liet hem door heel het land Kanaän gaan. Ik maakte zijn nageslacht talrijk en gaf hem Izak (...)
14 Nu dan, vrees de HEERE, dien Hem in oprechtheid en trouw, doe de goden weg die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde van de rivier en in Egypte, en dien de HEERE.
15 Maar als het in uw ogen kwalijk is de HEERE te dienen, kies voor u heden wie u zult dienen: óf de goden die uw vaderen, die aan de overzijde van de rivier woonden, gediend hebben, óf de goden van de Amorieten, van wie u het land bewoont. Maar wat mij en mijn huis betreft, wij zullen de HEERE dienen!".
Het gaat in deze verzen telkens over de overzijde van de rivier. Met deze rivier wordt de Eufraat bedoeld. In vers 2 verwijst de Heere naar "Terah, de vader van Abraham". Waarom worden we nu met de woorden "de voorvader is van alle zonen van Heber" bij Abraham bepaald? Omdat hij de eerste persoon in de Bijbel is die 'Hebreeër' genoemd wordt. In Genesis 14:13a komen we deze omschrijving voor het eerst tegen: "Toen kwam er iemand die ontkomen was, en vertelde het aan Abram, de Hebreeër ...".
Daar staat het! Abram, de Hebreeër. Met andere woorden: Abram, die van de overzijde komt.
De geslachtslijn van Sem naar Abram
Net als de geslachtslijn van Adam tot Noach bevat de geslachtslijn van Sem tot Abram tien namen. In z'n geheel beschouwd, loopt deze lijn - zoals we tot dusver gezien hebben - van Adam naar Abraham. Met tien generaties vóór de zondvloed en tien erna.
Naam | Geboortejaar1 | Sterfjaar1 | Leeftijd |
Sem | 15582 | 2158 | 600 |
Arfachsad | 1658 | 2096 | 438 |
Selah | 1693 | 2126 | 433 |
Heber | 1723 | 2187 | 464 |
Peleg | 1757 | 1996 | 239 |
Rehu | 1787 | 2026 | 239 |
Serug | 1819 | 2049 | 230 |
Nahor | 1849 | 1997 | 148 |
Terah | 1878 | 2083 | 205 |
Abram | 20083 | 2183 | 175 |
Voetnoten:
1. We rekenen bij het geboorte- en sterfjaar vanaf de schepping van Adam.
2. In Genesis 5:32 staat dat Noach vijfhonderd jaar oud was toen hij Sem, Cham en Jafeth verwekte. In Genesis 10:21 staat echter dat Jafeth de oudste was (in tegenstelling tot wat we hierover in het voorgaande artikel schreven). In Genesis 11:10 staat dat Sem twee jaar na de vloed honderd jaar oud was. Dit betekent dat Sem achtennegentig jaar vóór de vloed is verwekt, toen Noach vijfhonderdtwee jaar oud was.
3. In Genesis 11:26 staat: "Terah had zeventig jaar geleefd, toen hij Abram, Nahor en Haran verwekte". Dat was echter niet het moment waarop Abram geboren werd. Handelingen 7:4 leert ons dat de Heere Abram uit Haran liet wegtrekken toen zijn vader, Terach, gestorven was (vgl. Gen. 11:31 en 32). Terach stierf op de leeftijd van tweehonderdvijf jaar. Abram was vijfenzeventig jaar toen hij uit Haran wegtrok (Gen. 12:4). Terach was dus honderddertig jaar toen Abram geboren werd (en woonde toen nog in Ur der Chaldeeën, Gen. 11:31). Twee jaar na het overlijden van Noach werd Abram geboren.
Uit de derde kolom in het overzichtje wordt duidelijk dat deze tien voorvaderen allen stierven in een relatief korte periode van honderdéénennegentig jaar (van 1996 tot 2187). Dit komt omdat de leeftijden steeds minder hoog werden. Ter vergelijking: de oudvaders (van Adam tot Noach) stierven in een periode van duizendzesenzeventig jaar. Reken je van Adam tot de zondvloed dan was dit driehonderdvijftig jaar korter.
Abraham, de Hebreeër en zijn nageslacht
Van de voorvaders van Abram stierf Heber het laatst, vier jaar na het overlijden van Abram. Sem was de voorvader van alle zonen van Heber. En Abram is de eerste persoon in de Bijbel die Hebreeër genoemd wordt. Als het gaat om de beloften die later vervuld werden en worden aan het volk Israël, dan weten we dat deze in eerste instantie aan Abraham gedaan werden en aan zijn nageslacht. In de tijd dat de Heere Jezus op aarde was, waren de Joden zich er zeer bewust van dat zij het nageslacht van Abraham waren. Ze zeiden tegen de Heere Jezus: "Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit slaaf van iemand geweest ..." (Joh. 8:33a). De Heere Jezus erkent dit ook en zegt even later: "Ik weet dat u Abrahams nageslacht bent ..." (vs. 37a).
Ieder die van Abraham afstamt - gelovig of niet - is nageslacht van Abraham. De brief aan de Hebreeën (!) laat dit ook zien, want er worden zowel gelovigen als niet-gelovigen in aangesproken.
Met een verwijzing naar het ongelovige deel van Israël in de woestijn - "Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan vanwege hun ongeloof" (Hebr. 3:19) - schrijft Paulus: "Laten wij er dan beducht voor zijn dat iemand van u ooit schijnt achter te blijven, terwijl de belofte om in Zijn rust binnen te gaan nog van kracht is" (Hebr. 4:1).
We kunnen al met al het nageslacht van Abraham in drieën verdelen. In de eerste plaats zijn allen, die wat het vlees betreft van Abraham afstammen, diens nageslacht. In de tweede plaats worden de gelovigen onder hen het échte nageslacht van Abraham genoemd: "Daarom is het uit het geloof, opdat het zou zijn naar genade, met als doel dat de belofte zeker zou zijn voor het hele nageslacht, niet voor dat wat uit de wet alleen is, maar ook voor dat wat uit het geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen ..." (Rom. 4:16) en "Ook niet omdat zij Abrahams nageslacht zijn, zijn zij allen kinderen. Maar: Alleen dat van Izak zal uw nageslacht genoemd worden. Dat is: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden als nageslacht gerekend" (Rom. 9:7 en 8). En de derde Persoon, Die aanspraak maakt op de titel 'nageslacht van Abraham' is, zoals we gezien hebben, de Heere Jezus Christus Zelf!
De beloften aan Abram
De beloften die aan Abram gedaan werden, hebben te maken met erfgenaamschap. Paulus schrijft hierover: "Want niet door de wet is de belofte aan Abraham of zijn nageslacht gedaan dat hij een erfgenaam van de wereld zou zijn, maar door de gerechtigheid van het geloof" (Rom. 4:13). Het woord dat in deze tekst met ‘wereld’ is vertaald, is het Griekse kosmos. Dit verwijst hier naar de geschapen werkelijkheid: de hemelen en wat daarin is en de aarde en wat daarop is (vgl. Efe. 1:10b en Kol. 1:16).
Hoewel wij vanuit het Nieuwe Testament weten dat het bij het nageslacht van Abraham vooral om Christus gaat, zal Abraham zelf, toen de Heere hem Zijn beloften gaf, bij 'zijn nageslacht' vooral gedacht hebben aan het volk dat uit hem zou voortkomen.
Nadat Abram vijfenzeventig jaar was geworden, ging hij naar het land dat God hem gewezen had (Gen. 12:4 en 6), waar de HEERE in Sichem aan hem verscheen en sprak: "Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven" (vs. 7). Dit was de eerste concrete belofte die hij ontving. Later, in Genesis 13, geeft de Heere hem opnieuw een belofte hierover: "En de HEERE zei tegen Abram, nadat Lot zich van hem afgescheiden had: Sla toch uw ogen op en kijk vanaf de plaats waar u bent, naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. Want al het land dat u ziet, zal Ik voor eeuwig aan u en uw nageslacht geven. En Ik zal uw nageslacht maken als het stof van de aarde; als iemand het stof van de aarde zou kunnen tellen, dan zou ook uw nageslacht geteld kunnen worden. Sta op, ga het land door in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven" (vs. 14-17). De twee dimensies - lengte en breedte - bepalen ons bij het aardoppervlak en alles wat daarop is, dat aan Abraham en zijn nageslacht werd beloofd.
In Genesis 15 verschijnt de HEERE aan Abram in een visioen, waarin Abram in alle vrijmoedigheid tegen de HEERE zegt, dat hij (nog steeds) geen nageslacht als erfgenaam heeft. De enige die bij gebrek aan een eigen kind van Abram in aanmerking zou kunnen komen, is Abrams knecht Eliëzer (vs. 3), waarop de HEERE hem antwoordt: "... iemand die uit uw eigen lichaam voortkomt, die zal uw erfgenaam zijn. Toen leidde Hij hem naar buiten en zei: Kijk toch naar de hemel en tel de sterren, als u ze kunt tellen. En Hij zei tegen hem: Zo talrijk zal uw nageslacht zijn. En hij geloofde in de HEERE, en Die rekende hem dat tot gerechtigheid" (vs. 4b-6). Naar deze woorden verwijst Paulus in Romeinen 4:13. Abram moet naar boven kijken. Er komt als het ware een dimensie bij. Het ging al over lengte en breedte. Nu komt de hoogte erbij. En in het kader hiervan draait het ook om geloof. Abram geloofde in de HEERE, waarop de HEERE hem gerechtigheid toerekent.
Het is hier de allereerste keer in de Bijbel dat het woord 'geloven' voorkomt! Natuurlijk waren er vóór die tijd wel gelovigen - denk aan Hebreeën 11 waar het onder meer gaat over Abel, Henoch en Noach die door het geloof God gehoorzaamden, maar lezen we de Bijbel vanaf het begin dan staat hier in Genesis 15:6 voor de eerste maal 'geloven'.
- Het Hebreeuwse woord voor 'geloven' is aman. De verschillende werkwoordvormen van dit woord: hebben betekenissen als: ondersteunen, voeden, bevestigen, dragen, stevig maken, grondvesten, verifiëren, stevig staan, vertrouwen en ... geloven.
Een van aman afgeleid woord is bijvoorbeeld èmèth (= standvastigheid, gelovigheid, waarheid, betrouwbaarheid, trouw). Ook 'amen' (= zo is het, voorwaar) is van aman afgeleid. 'Amen' is bovendien één van de namen van de Heere Jezus: "... de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige ..." (Openb. 3:14).
In het Grieks van het Nieuwe Testament komt 'geloven' (pisteuo) van peitho = overtuigen, overhalen door (oog)getuigen.
Als je je goed realiseert wat geloof is (overtuigen, waarheid, ondersteunen, trouw), dan mag je weten dat geloof een absolute zekerheid is. Omdat het onlosmakelijk verbonden is aan de Persoon van God. Hij is de waarheid - dus: onveranderlijk, standvastig; Hij is er altijd. En daarom mogen wij erop vertrouwen dat Hij altijd bij ons is.
Nadat het geloof Abram tot gerechtigheid is gerekend, doet Genesis 15 verder verslag van de verbondssluiting. Volgens vers 12 gebeurde dit toen de zon onderging, waarna Abram in een diepe slaap viel en een grote schrikwekkende duisternis over hem kwam. Deze gebeurtenissen doen ons denken aan de dood.
In vers 13-17 sluit God een verbond met de slapende Abram. Er is hier dus sprake van een eenzijdig verbond. Daarom wordt dit onder gelovigen ook wel een genadeverbond genoemd, omdat er geen enkele voorwaarde van Abrams kant aan gesteld werd. God sloot het verbond met Abram na diens 'geloven'. En toen Abram wakker werd - wat ons bepaalt bij opstanding - is het verbond met hem gesloten.
Tot slot van deze indrukwekkende gebeurtenis lezen we in vers 18: "Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat".
In het volgende artikel vervolgen we de lijn vanaf de beloften aan Abram naar het verbond met Israël.