Het volk Israël begon als vreemdeling
Dat begon al bij Abram die opdracht kreeg om naar een land te gaan dat de Heere God hem wijzen zou (Exod. 12:1). Hij ging en doorkruiste heel wat landen en volken voordat hij in Kanaän kwam.
Toen daar honger uitbrak, week hij uit naar Egypte volgens Exodus 12, vers 10: “om er als vreemdeling te verblijven.” De Israëlieten moesten daar later van getuigen en zeggen: “Mijn vader was een verloren Syriër. Hij trok naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling met weinig mensen, maar hij werd daar tot een groot, machtig en talrijk volk” (Deut. 26:5).
Het leven gleed ook voor Abraham niet moeiteloos voorbij en dat gold ook voor Izak en Jakob. Na gereis van land naar land vonden de voorvaderen waaruit het volk Israël zou ontstaan een tijdelijke woonplaats in de streek Goosen in Egypte. Ze verbleven daar precies 215 jaar waarna er een 40-jarige tocht door de woestijn volgde, waar ze ook heel wat ontberingen en vijandige volken tegen kwamen.
Maar uiteindelijk trok het volk door de Jordaan om het beloofde land in bezit te nemen. Eindelijk thuis en geen vreemdeling meer, hoewel ze dat eerst even anders ervaren zullen hebben.
Vreemdelingen in Israël
Bij de uittocht uit Egypte gingen er ook veel vreemdelingen met hen mee volgens Exodus 12, vers 38: “… ook trok er een grote groep van mensen van allerlei herkomst met hen mee en kleinvee en runderen, zeer veel vee.”
Die niet-Israëlieten zijn altijd in hun midden gebleven, want we lezen erover in Numeri 11, vers 4: “Het samenraapsel van vreemdelingen dat in hun midden verkeerde werd met gulzigheid bevangen; daarom jammerden ook de Israëlieten opnieuw en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?”
Zelfs toen de Joden na de 70-jarige ballingschap terugkeerden om Jeruzalem te herbouwen, bleken er nog heel wat vreemdelingen onder hen te zijn, volgens Nehemia 13:3.
Toen het boek van Mozes voor de oren van het volk werd geopend lazen ze daarin tot hun verbazing dat Ammonieten en Moabieten ‘tot in eeuwigheid’ niet in de gemeente van God mochten komen. Die waren er kennelijk wel, want we lezen in vers 3: “Het gebeurde, toen zij de wet hoorden, dat zij alle mensen van allerlei herkomst afzonderden van Israël.” De reden daarvoor staat in vers 2.
Geen hoofdgeld voor de vreemdeling
Volgens Exodus 30:12 en 13 moest iedere Israëliet van 20 jaar en ouder ieder jaar het hoofdgeld betalen bij de volkstelling. Was je dus boven de twintig en was het hoofdgeld betaald, dan hoorde je erbij, dan werd je gerekend tot Gods uitverkoren volk en deelde je in de aardse zegeningen. Het betrof hier alleen Israëlieten, volgens vers 12: “Wanneer u het aantal Israëlieten opneemt …”, enz. Dit gold dus niet voor de vreemdeling.
Buitenlanders
In Exodus 12:38 en Numeri 11:4 lazen we al dat er in Israël vanaf het begin ‘volk van allerlei herkomst’ met hen mee ging. Dat lijkt ook begrijpelijk, want de Heere God had grootse plannen met hen, volgens Psalm 147, vers 20: “Zo heeft Hij met geen enkel ander volk gedaan.”
Het gaat hier om aardse zegeningen die direct en iedere dag merkbaar waren als het volk de Heere God van harte bleef volgen. Er waren schitterende beloften gedaan met betrekking tot het klimaat, zoals verwoord in Leviticus 26: “… als u in Mijn verordeningen wandelt en Mijn geboden in acht neemt en ze houdt, dan zal Ik u op zijn tijd regen geven, zodat het land zijn opbrengst zal geven en de bomen van het veld hun vruchten zullen geven” (vs. 3).
Dat zijn unieke en schitterende toezeggingen met als gevolg dat het land inderdaad overvloeiende was melk en honing. Dat zoiets bekend werd in de tijd van koning Salomo blijkt wel uit het feit dat alle koningen van alle landen bij hem op bezoek kwamen (1 Kon. 4:34). Zo reisde ook de koningin van Sjeba naar Israël om Salomo te bezoeken en met eigen ogen zijn rijkdom en wijsheid te zien: “Zie, nog niet de helft was mij verteld” (1 Kon. 10:7).
Salomo bidt ook voor de gelovige buitenlanders
De tempel is eindelijk gereed en na de inwijding wordt in 1 Koningen 8:22-53 een gebed van Salomo beschreven. Hij bidt hierin ook voor de vreemdelingen, zoals blijkt vers 41: “Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw naam, want zij zullen horen van Uw grote Naam, van Uw sterke handen van Uw uitgestrekte arm – wanneer hij komt en naar dit huis zijn gebed richt, luistert U dan in de hemel, Uw vaste woonplaats en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw naam kennen en vrezen ...”
Prachtig om te lezen toch? De zorg voor de vreemdeling uit een ver land met als achterliggende gedachte: “opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen”.
Het bijzondere is eveneens dat hier geschreven wordt dat die vreemdeling ook roept tot de Heere, de God van Israël. Er waren dus kennelijk buitenlanders in het land die van harte in de God van Israël geloofden. Die konden allemaal mee genieten van alle aardse zegeningen voor het volk.
Gemengde huwelijken?
Nog voordat Israël in het beloofde land kwam werden alle wetten en voorschriften door de Heere God bekend gemaakt.
In Exodus 34:12-17 lezen we: “Wees op uw hoede dat u geen verbond sluit met de inwoners van het land waarin u komt, anders zullen zij in uw midden tot een valstrik worden.”
Een niet mis te verstane waarschuwing en in Deuteronomium 7:3 lezen we: “U mag geen huwelijksbanden met hen aangaan: uw dochters mag u niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. Want zij zouden uw zonen van achter Mij laten afwijken, zodat zij andere goden gaan dienen en de toorn van de Heere tegen u ontbrandt en Hij u wegvaagt.”
Het ging hierbij specifiek om de volken die in Kanaän woonden: Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Feresieten, Hevieten, en Jebusieten.
Maar Salomo was behoorlijk trouwlustig en huwde met dames uit vele nationaliteiten: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, Hetitische vrouwen (1 Kon. 11:1).
Mozes trouwde met een Cusjitische vrouw (Num. 12:1-3) en Simson liet zijn oog vallen op een Filistijnse schone (Richt. 14:1).
De beide zonen van Naomi, Machlon en Chiljon, trouwden beiden met Moabitische vrouwen, van wie we Ruth later tegen komen in het geslachtsregister van de Heere Jezus (Matt. 1:5).
Maar als in Nehemia 10 na de terugkeer van de Joden uit de ballingschap het volk uit het boek van Mozes hoort voorlezen gaat het kennelijk over dit onderwerp want het volk zegt: “Wij zullen onze dochters niet aan de volken van het land geven en hun dochters zullen wij niet voor onze zonen nemen” (vs. 30).
Of daar veel van terecht is gekomen is te betwijfelen, want we lezen in Nehemia 13, vers 23: “Ook zag ik in die dagen Joden die Asdodische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden doen wonen. Hun kinderen spraken voor de helft Asdodisch en ze konden geen Judees spreken, maar spraken overeenkomstig de taal van elk volk.”
Nehemia is daar woest over en gaat behoorlijk tekeer, staat er in vers 25: “Ik had onenigheid met hen en ik vervloekte hen. Ik sloeg mannen van hen en trok hun de haren uit, ik liet hen zweren bij God, u zult uw dochters niet aan hun zonen geven en van hun dochters niemand voor uw zonen of voor uzelf nemen.” En dan staat er in vers 26 dat het juist daardoor bij Salomo fout is gegaan: “Is het niet met betrekking tot deze dingen dat Salomo, de koning van Israël, gezondigd heeft? Terwijl er onder veel heidenvolken geen koning was zoals hij, en hij zijn God lief was en God hem tot koning gesteld had over heel Israël? Ook hem deden de uitheemse vrouwen zondigen.” In vers 30 zegt Nehemia: “Zo reinigde ik hen van al het vreemde …“
De status van Israël
Omdat uitsluitend het volk Israël nauwkeurig omschreven aardse zegeningen in het vooruitzicht waren gesteld, werd dat ook de eerste tientallen jaren onder David en Salomo een welvarend land.
Dat was ook Gods bedoeling, lezen we in Deuteronomium 7:7, want Israël was maar een mini volkje: “Niet omdat u groter was dan al die andere volken heeft de HEERE u uitgekozen, want u was het kleinste van al de volken.”
Deuteronomium 1:11 zegt: “Maar het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen, is een land met bergen en dalen, het drinkt water door de regen uit de hemel. Het is een land waar de Heere, uw God voor zorgt. Voortdurend rusten de ogen van de Heere uw God daarop, van het begin van het jaar tot het einde van het jaar.”
Maar al deze toezeggingen van aardse zegeningen waren voorwaardelijk, lezen we in de volgende verzen: “Wees op uw hoede dat uw hart niet verleid wordt, zodat u afwijkt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt. Anders zal de toorn van de Heere tegen u ontbranden en Hij zal de hemel sluiten, zodat er geen regen meer zal zijn, de aardbodem zijn opbrengst niet meer zal geven en u spoedig verdwenen zult zijn uit het goede land dat de Heere u geeft.”
Dat zijn pittige waarschuwingen die in de loop der tijd daadwerkelijk hun beslag gekregen hebben én in de toekomst ook nog zullen krijgen. De Heere God staat bepaald niet centraal in het huidige Israël en dat zal in de eindtijd nog tot een dramatisch dieptepunt komen, met oordeel als gevolg.
Vreemdelingen en bijwoners
In het boek Leviticus wordt uitvoerig geschreven over sabbatsjaren en jubeljaren. Dat zijn bijzondere tijden waarop mens en land een jaar rust krijgen. In die jaren mag men niet zaaien en oogsten.
Over het 50e jaar lezen we in Leviticus 25, vers 13: “… in dit jubeljaar mag u terugkeren, ieder naar zijn bezit.”
En na al die unieke voorschriften en tips voor Israël komt van de Heere God de ontboezeming in vers 23: “Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij.”
Daar haalt Paulus dus de uitdrukking ‘vreemdelingen en bijwoners’ vandaan in Efeze 2, vers 19: “Zo bent u dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God.”
Eertijds waren de Israëlieten vreemdelingen en bijwoners, nu zijn gelovigen uit de heidenen zowel als uit Israël ‘huisgenoten van God’ geworden.
De status van vreemdelingen in Israël
Het woord ‘vreemdeling' komt vaak voor in het Oude Testament. Kennelijk waren er veel buitenlanders aangetrokken door hun welvaart. Volgens Leviticus 16:29 werd de ‘grote verzoendag’ als ‘eeuwige verordening’ vastgesteld, zowel voor Israëlieten als de vreemdelingen. Het moest plaats vinden in de 7e maand op de 10e dag ervan. Er mocht geen enkel werk worden gedaan en dat gold ook voor de vreemdelingen. Ook bij het aanbieden van een brandoffer of slachtoffer waren de voorschriften voor allen gelijk (Lev. 17:8). Bij niet naleven volgde de doodstraf. Bloed mocht ook niet gegeten worden (Lev. 17:10) en ook dit verbod gold voor iedereen in Israël, inclusief de vreemdeling: “En ieder van de ingezetenen of van de vreemdelingen die een kadaver of een verscheurd dier eet, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen. Hij is onrein tot de avond” (Lev. 17:15).
Niet uitbuiten
In Leviticus 19:33 lezen we over de voorschriften om met vreemdelingen om te gaan: “Wanneer een vreemdeling bij u in uw land verblijft, mag u hem niet uitbuiten. De vreemdeling die bij u verblijft moet voor u zijn als een ingezetene onder u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte.” Bij straffen tegen misdaden bleken dezelfde wetten te gelden (Lev. 20:2).
En ook de bijzonderheden met betrekking tot zaaiing en oogst zoals beschreven in Leviticus 25:1-7 golden ook voor vreemdelingen. Het ging om het volstrekt unieke gegeven dat in Israël in het 7e jaar niet gezaaid en geoogst mocht worden. De Heere God zou in het 6e jaar zorgen voor een driedubbele oogst zodat men daar drie jaren van kon leven.
Wat er eventueel nog na de laatste oogst opkwam, mocht de Israëliet niet oogsten, maar het was voor: “ . . uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner die als vreemdelingen bij u verblijven”.
De mensen van buiten zullen wel verbijsterd zijn geweest dat er plotseling in het zesde jaar een driedubbele oogst was waarna een heel sabbatsjaar van rust voor mens en land volgde. Uniek en uitsluitend voor de kleine landje oostelijk in de Middellandse zee.
Rechtspraak
De Heere God beveelt bij monde van Mozes in Deuteronomium1:17 met betrekking tot onderlinge geschillen: “Luister naar de geschillen tussen uw broeders en oordeel rechtvaardig tussen een man, zijn broeder en de vreemdeling die bij hem is.”
En in geval van een onopzettelijke doodslag was er ook voor de vreemdeling de mogelijkheid om naar één van de vrijsteden te vluchten om daar veilig te zijn voor de bloedwreker. Daar kon hij zijn verhaal kwijt over wat er gebeurd was en hoe (Joz. 20:9).
We komen dus tot de conclusie dat in Israël met betrekking tot vreemdelingen de zaken goed geregeld waren door de Heere God. Alles wat we lezen waren Zijn voorschriften.
Voorschriften voor het Pascha
Het jaarlijks vieren van het Pascha was verplicht in Israël. Op het niet vieren ervan stond de doodstraf, volgens Numeri 9:13-14 en dat gold ook voor de vreemdeling. Alle voorschriften golden steeds uitsluitend ‘in het land Israël’. Buiten Israël kan er geen feest voor de Heere worden gevierd. Dat geldt ook voor de offers (Num. 15:1-30), die waren ook voor de aanwezige vreemdelingen. Numeri 15, vers 16: “Eén wet en één bepaling geldt voor u en voor de vreemdeling die bij u verblijft.”
De naaste
We lezen in Lukas 10:25 en volgende over een wetgeleerde die met valse vragen probeerde Jezus te laten struikelen. Maar dan had hij toch vroeger moeten opstaan en zijn functie als wetgeleerde beter moeten vervullen, want de wet geeft op zijn vragen een sluitend antwoord.
Zijn eerste vraag was: “Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” Het antwoord van Jezus is dat hij de wet moet lezen, want daarin staat dit nauwkeurig omschreven: “Wat staat er in de wet geschreven? Hoe leest u?” En dan geeft de man een mix van de volgende Bijbelteksten:
- Deuteronomium 6:5 “Daarom zult u de Heere uw God liefhebben met heel uw hart met heel uw ziel en met heel uw kracht.”
- Deuteronomium 10:12 “Nu dan Israël, wat vraagt de Heere uw God van u dan de Heere uw God te vrezen, in al Zijn wegen te gaan, Hem lief te hebben en de Heere uw God te dienen, met heel uw hart en met heel uw ziel.”
En als het over de naaste gaat, staat het antwoord in Leviticus 19, vers 18: “U mag geen wrok koesteren tegen uw volksgenoten, maar u moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de HEERE.”
Een naaste is dus een volksgenoot en in dit geval een mede-Israëliet. Erna wordt nog vermeld: “Ik ben de HEERE”. Want zo liggen de feiten natuurlijk wel. Bij iedere relatie tussen volksgenoten moeten beiden beseffen en accepteren dat God boven hen staat. Als dat niet het geval is, kan men allerlei ‘normen en waarden’ bedenken en bij wet verplicht stellen, maar dat gaat buiten God om nooit werken. Dat zien we in de maatschappij nu om ons heen ook, het is een normloze bende.
Die wetgeleerde uit Lukas 10 erkende en vereerde de Heere Jezus duidelijk niet, want anders stel je niet van die domme, doorzichtige vragen.
Taalkundig gezien is het woord ‘naaste’ ook wel bijzonder, want het is een ‘overtreffende trap enkelvoud’. Deze ‘Naaste’ is dus die éne Volksgenoot die het allerdichtst bij je staat.
Besluit
De Heere God had en heeft grootse plannen en die zullen allemaal worden verwezenlijkt. Het is onbestaanbaar dat ook maar één Goddelijke profetie vervalt door stijfkoppigheid of ongeloof van wie dan ook.
Israël gáát de grote daden van God bekendmaken aan alle volken, volgens Psalm 105:1, maar die tekst begint met: “Loof de HEERE, roep Zijn Naam aan.”
Zover is Israël nu nog niet, maar dat gaat wel realiteit worden, zegt de profetie in Psalm 145, vers 4: “Generatie op generatie zal Uw werken roemen, zij zullen Uw machtige daden verkondigen.”
In Jesaja 12 staat: “Op die dag zult u zeggen: Dank de HEERE, roep Zijn Naam aan, maak Zijn daden bekend onder de volken, roep in herinnering dat Zijn Naam hoog verheven is. Zingt psalmen voor de HEERE, want Hij heeft zeer grote dingen gedaan. Laat dit bekend worden over heel de aarde” (vs. 4).
En eeuwen voor het zover is, bewijst Hij al Zijn zorg en liefde aan Israël in het beloofde land, inclusief alle daar verblijvende vreemdelingen en buitenlanders. De Heere God meet niet met twee maten.
Uiteindelijk gaat gebeuren wat God liet schrijven in Jesaja 65, vers 17: “Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden, ze zullen niet meer opkomen in het hart.”
Dat zet zoden aan de dijk en ondertussen ga ik mijn weg met blijdschap en doe wat mijn hand vindt om te doen.