Belangrijke vraag is hoe onze toekomst eruit ziet. Wat is onze hoop en wat is onze verwachting? In dit artikel geeft de schrijver zijn mening over de vraag wat de gelovige van vandaag (in deze huidige periode van de verborgenheid) in de toekomst mag verwachten. Mogelijk dat dit niet geheel aansluit bij de toekomstverwachting van de lezer. We respecteren het wanneer u een andere opvatting hebt en zijn de laatsten die daar 'moeilijk' over doen. Het gaat er immers niet om dat een bepaalde visie moet worden aangehangen, maar dat we - ieder voor zich - trouw zijn aan het licht dat we van de Here over Zijn Woord hebben ontvangen.
Verschillende toekomstverwachtingen in de Bijbel
Als het gaat over 'onze toekomst' dan bedoelen we daarmee hoe wij, die deel uitmaken van de Gemeente, het Lichaam van Christus, de toekomst mogen verwachten. Het is belangrijk om eerst het uitgangspunt vast te stellen middels de vraag: Tot wie richt de Heer Zijn Woord? Voor Israël is een bepaalde toekomst weggelegd; zo heeft de Here ook voor de volkeren een toekomst weggelegd en ook het Lichaam van Christus mag zich in een bepaalde hoop verblijden. In dit alles is het belangrijk om te kijken tot wie de Here spreekt en in welke context Hij dit doet.
Na de hemelvaart
Met betrekking tot de laatste groep van gelovigen (het Lichaam van Christus, waartoe elke gelovige van vandaag in principe behoort), is het zicht op het eerste moment waarop er echt sprake was van de Gemeente zoals die nu in Gods heilsplan bestaat, van cruciaal belang. Hiervoor moeten we terug naar de tijd die door het boek Handelingen beschreven wordt. Over deze tijd kunnen we - kort samengevat - zeggen, dat de Heer bezig was om met Zijn volk Israël een nieuw verbond te sluiten. Een verbond zoals dat bijvoorbeeld al door Jeremia (hfdst. 30 en 31) was aangekondigd. Nadat de Here Jezus naar de hemel was gegaan, werd meteen de verwachting gewekt dat Hij (snel) zou terugkeren. In het Oude Testament werd zowel de komst in vernedering als die in verheerlijking immers als één geheel gezien! In Handelingen 1:11 lezen we: "Deze Jezus, Die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen." Petrus zegt tien dagen later tegen zijn Joodse volksgenoten: "Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus, Die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende ..." (Hand. 3:19 en 20)
Alles wat er gebeurde en geschreven werd in de Handelingentijd staat in het teken van die (weder)komst, die tegelijk de bekrachtiging zou zijn van het nieuwe verbond. Van de gelovigen (uit Israël) in die dagen werd ook meteen gezegd dat ze deel hadden aan het nieuwe verbond - zie bijv. Hand. 3:25 en 26; 2 Kor. 3:1-6; Hebr. 10:16 en vergelijk Rom. 7:1-4. Dat de wederkomst snel verwacht werd blijkt uit de brieven die in die tijd geschreven zijn. Zo zegt Paulus in 1 Tessalonicenzen 4: "Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst (= aanwezigheid) des Heren ..." (vs. 15, zie ook vs. 17) In dit gedeelte wijst de apostel op de hoop (in die dagen) dat de ontslapen gelovigen zouden opstaan bij de (toe)komst van de Heer. Dat zou allemaal niet meer zo lang duren, want hij verwachtte het als levende nog mee te zullen maken. In Hebreeën 10:37 lezen we "Want nog een korte, korte tijd, en Hij, Die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten ..." Jacobus schrijft in hoofdstuk 5:7 en 8: "Hebt dus geduld, broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen erop gevallen is. Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij." En zo zijn er meerdere teksten die wijzen op de snel te verwachten wederkomst van de Heer in die dagen.
De verantwoordelijkheid voor het afwijzen van het heil
Op zich is het opvallend dat de Here in die periode zo duidelijk openbaarde dat Zijn komst niet lang op zich zou laten wachten, wat overigens meer in overeenstemming was met de Oudtestamentische verwachting dan met het gegeven dat het inmiddels al tweeduizend jaar duurt. Nu wij tweeduizend jaar verder zijn, vragen velen zich af of je de Schrift wel letterlijk kunt nemen. Want wat is nou 'spoedig komen' als het al zolang duurt? Wel, dit heeft alles te maken met het plan van God en de wijze waarop Hij Zijn Woord heeft geopenbaard. Natuurlijk lag het in Gods raadsbesluit opgesloten, dat de huidige tijd waarin Hij verborgen is, zou komen; met daarin een groep van gelovigen die in Christus reeds vóór de grondlegging der wereld uitverkoren was (Efe. 1:4). Maar was dit ‘geheimenis’ bijvoorbeeld al door de profeten van het Oude Testament bekendgemaakt of gedurende de Handelingentijd, dan had met name Israël een excuus gehad. Dan had men immers kunnen zeggen: 'Wat heeft het voor zin om nu de Heer te volgen en deel te krijgen aan het verbond, als Hij binnenkort toch nog Zijn plan een andere wending geeft en wij (Israël) voorlopig naar de achtergrond verdwijnen?' Daarom was de uitroeping van het Lichaam van Christus tot aan het einde van Handelingen en dus ook tot aan het slot van de vijftienhonderdjarige periode waarin God Zijn Woord openbaarde, een geheimenis. Het "geheimenis van Zijn wil" (Efe. 1:9), "eeuwen en geslachten lang verborgen." (Kol. 1:26)
Hierdoor kon in ieder geval niemand dit als excuus aanvoeren om niet te geloven.
Thans
Dat het door de Here aangeboden heil afgewezen werd, maakt Lucas in zijn boek Handelingen duidelijk. In alle gebieden waar het getuigenis in die dagen klonk - Jeruzalem, Judea en Samaria, en het uiterste der aarde - kwam Israël als volk niet tot geloof. Het waren slechts enkelingen, die samen een gelovig overblijfsel in die dagen vormden: "Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade." (Rom. 11:5)
Nadat Israël alle kansen had gehad en als volk het heil afwees, waarmee de volle verantwoordelijkheid bij het volk kwam te liggen, kon de Here Zijn verborgen plan openbaren. Sommige gelovigen, die gedurende de Handelingentijd leefden, kregen deel aan het Lichaam van Christus. Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan Paulus, Timoteüs en de Filippenzen. Anderen bleven tot de ‘Handelingengroep’ behoren! Denk daarbij aan de Twaalven, die als toekomstige taak onder meer over de twaalf stammen Israëls zullen regeren; een taak die niet tot de hoop van het Lichaam behoort (Matt. 19:28).
Na de Handelingentijd waren er dus twee groepen, waarvan de ene 'uitstierf' en de ander bleef bestaan tot op de huidige dag. Wat ze gemeen hadden was dat het gelovigen waren die door het offer van de Here Jezus Christus verzoend waren en nieuw leven hadden ontvangen. Immers, in alle tijden van Gods heilsplan geldt dat er slechts één fundament is dat de basis vormt voor het leven van de gelovige: de dood en opstanding van Christus!
Een persoonlijke hoop
In plaats van een collectieve hoop als ‘de opname van de Gemeente’ (met de bijbehorende opstanding) bij de openbaring van Christus in heerlijkheid (de gedachte dat de opname vóór de laatste jaarweek van Daniël zou plaatsvinden is pas in de eerste helft van de 19e eeuw ontstaan), is er nu veel meer een persoonlijke hoop. In de afgelopen tweeduizend jaar is elke gelovige individueel na zijn sterven naar de Here toegegaan (Fil. 1:21-23). Dit betekent hoe dan ook dat de opstanding van de gelovige van vandaag niet plaatsvindt bij de wederkomstvan Christus, maar direct. Slechts in een opstandingslichaam kan iemand bij de Here aanwezig zijn! Paulus schrijft hierover in Filippenzen 3:10 en 11: "... om Hem te kennen en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap aan Zijn lijden, of ik, aan Zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding uit de doden."
Vaak worden hier dingen met elkaar verward. Zo wordt de geest van de gelovige vaak verward met de persoonlijkheid van de gelovige, het 'ik'. Sterft iemand, dan gaat zijn of haar geest naar de Heer, terwijl het lichaam wacht op opstanding. Toch is dit niet de Bijbelse opvatting! De geest die naar de Here toegaat is niets anders dan de levensgeest, de levensadem. En dit geldt niet alleen de gelovige, maar ook de ongelovige. De levensadem die mens en dier ontvangen aan het begin van hun leven, gaat terug naar de Heer aan het einde van dat leven (zie Hand. 17:25; Jes. 42:5; Pred. 3:19 en vooral ook Ps. 104:29 en 30). Het meest treffend is dat weergegeven in de woorden van de Here Jezus, Die aan het kruishout zei: "Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest". "En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest." (Luc. 23:46) De Persoonlijkheid van onze Heiland bevond zich op dat moment echter in het dodenrijk, getuige de vele messiaanse gedeelten die we in het Oude Testament vinden, zoals Jona 2: "... uit de schoot van het dodenrijk schreeuwde Ik ..." (vs. 2) Vergelijk Matt. 12:40, Psalm 18:6 en 30:4 (zie bijv. ook Hand. 2:32 en Openb. 1:17 en 18).
Na het sterven gaat de levensadem, de 'geest' (terug) naar God, terwijl de persoon naar het dodenrijk gaat, waar "geen werk of overleg of kennis of wijsheid" is (Pred. 9:10). Hoelang hij zich in dat dodenrijk bevindt hangt af van de hoop die geldig is op het moment van overlijden. Voor de Tessalonicenzen betekende dit dat zij daar verbleven tot de komst des Heren. Voor ons betekent dit dat we onmiddellijk opstaan (vanzelfsprekend in een geestelijk lichaam; vgl. 1 Kor. 15) en met Christus zullen zijn. Vandaar dat in de 'christelijke volksmond' toch ook vaak gezegd wordt (hoewel dit op zich geen bewijs is!) wanneer een gelovige ontslapen is: 'Hij (of zij) is nu bij de Heer'.
Daarboven zet de Here Zijn werk, dat Hij in ons was begonnen te doen, voort: "Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, Die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus." (Fil. 1:6)
Een collectieve hoop
Toch zit er ook een collectieve kant aan onze hoop. Eenmaal - wanneer Christus Zich openbaart in Zijn heerlijkheid - zal dat zichtbaar zijn in het Lichaam van Christus. Paulus schrijft hierover in Kolossenzen 3:4 het volgende: "Wanneer Christus verschijnt, Die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid." Om zo met Hem te kunnen verschijnen is het nodig dat wij reeds bij Hem zijn. Met Paulus mogen we deze verschijning liefhebben (2 Tim. 4:8).
Het verloop hier verder op aarde
Het is mijn verwachting dat in de nabije toekomst een periode zal aanbreken waarin de Heer weer duidelijk de draad gaat oppikken met Israël in díe zin dat er een herhaling (van het karakter) van de Handelingentijd gaat plaatsvinden. Waarbij de Heer Zijn volk opnieuw zal bepalen bij Zijn verbond. Gedurende die periode ligt het in de lijn van de Bijbelse verwachting dat Babel (het huidige Irak) een steeds belangrijker rol zal gaan spelen in de (her)vorming van het oude Romeinse Rijk, waar ook een groot gedeelte van Europa toe behoorde / zal behoren. Kortom, toenadering tussen de westerse Europese wereld en de oosterse Arabische wereld, met Babel aan het hoofd. Dit betekent, dat er - net als in de Handelingentijd – ook in Israël met één munt betaald zal worden en dat Israël door dit toekomstige Rijk overheerst zal worden. Destijds was het Romeinse Rijk (dat in chronologische zin de vierde openbaring was van het oude rijk van Babel!) immers ook de machthebber in Israël. Het ligt voor de hand dat er - evenals gedurende de Handelingentijd - een tempel in Jeruzalem zal staan, waar het dagelijks offer weer gebracht zal worden.
Net zoals er in de tijd direct na de Handelingenperiode twee groepen van gelovigen naast elkaar bestonden, zo lijkt het aannemelijk dat dit in het begin van deze toekomstige periode ook het geval zal zijn: de hier op aarde levende leden van het Lichaam van Christus 'sterven uit' en nemen hun plaats in de heerlijkheid bij Christus in en gelovigen met een andere hoop komen op de voorgrond. De hierboven geschetste periode zal overigens uitlopen in wat bekend staat als 'de laatste jaarweek van Daniël', een zevenjarige periode waarin de strijd tussen het beest en de HERE meer en meer in de openbaarheid komt. Het beest brengt het gelovig overblijfsel, vooral in Jeruzalem, in grote verdrukking, maar uiteindelijk zal de Heer Zich in Zijn glorieuze heerlijkheid openbaren en de overwinning opeisen.
Zo komt er een einde aan de tegenwoordige boze eeuw, waarin Babel het instrument is waarvan de satan zich bedient. En dan breekt de toekomende eeuw aan, waarin Jeruzalem de stad van de grote Koning zal zijn.