Heerlijkheden van mensen, van bloemen, van hemellichamen, zelfs in verband met de satan, kortom heerlijkheden in verband met de schepping van God. Er is echter ook sprake van de specifieke heerlijkheid van God Zelf, getoond in Zijn Woord, in Christus. In de toekomst zal Hij Zijn heerlijkheid openbaren.
Het woordenboek
In het woordenboek vinden we als betekenis: glorie, majesteit, pracht en kracht. Als we het op mensen betrekken, moeten we denken aan belangrijke personen, bijvoorbeeld koningen, of keizers, of personen met grote rijkdom, die door hun optreden deze heerlijkheid ten toon spreiden. In de geschiedenis zijn talloze personen aan te wijzen voor wie dit geldt. Veel verder kan het woordenboek ons echter niet brengen. Voor de Bijbelse betekenis moeten we naar de Schrift zelf en de teksten lezen, waar het Hebreeuwse en Griekse woord, vertaald met heerlijkheid of eer, is gebruikt.
De heerlijkheid of eer van mensen
De eerste keer dat het woord heerlijkheid in de Bijbel voorkomt is bij de geschiedenis van Jacob in Genesis 31:1, waar staat: ”En hij (Jacob) hoorde de zonen van Laban zeggen: Jacob heeft zich alles toegeëigend wat van onze vader was, en uit hetgeen van onze vader was, heeft hij zich al deze rijkdom (SV: heerlijkheid) gevormd.” Toen Jacob op weg was naar Laban zei God: ”Ik ben met u.” Ook Laban wist dat. Toen Jacob hem vroeg om te mogen vertrekken, zei Laban: ”Ik heb waargenomen dat de HERE mij om uwentwil gezegend heeft.” (Gen. 30:27b) En Jacob antwoordde: “Gij zelf weet, hoe ik u gediend heb, en hoe het met uw kudde bij mij gegaan is; want wat gij bezat, voordat ik kwam was weinig, maar het heeft zich uitgebreid in menigte, en de HERE heeft u gezegend, waarheen ik mijn voet ook wendde; nu dan wanneer zal ik ook eens voor mijn eigen huis kunnen werken?” (Gen. 30:29b,30) Laban en Jacob komen dan overeen dat Jacob nog zal blijven en als loon zal ontvangen: alle zwarte schapen, en alle gevlekte en gespikkelde geiten die er waren en die nog geboren zouden worden. We lezen dan van Jacob: “Derhalve nam die man ten zeerste toe in bezit, en hij had veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen en ezels.” (Gen. 30:43) We weten nu ook dat God de bron is van de heerlijkheid van mensen
De tweede keer dat het woord heerlijkheid voorkomt in de Bijbel is bij Jozef. In Genesis 45:13 zegt Jozef: “Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader haastig hierheen.” Jozef zegt dit tegen zijn broers als er nog vijf jaren hongersnood zullen komen! Wellicht ook een aanwijzing voor de toekomst? Ook bij Jozef wordt de bron vermeld: “En de HERE nu was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd.” (Gen. 39:2)
Jacob en Jozef zijn nakomelingen van Abraham. Het feit dat zij gezegend werden kunnen we dan ook zien als een uitvloeisel van de belofte van God aan Abraham, dat Hij hem en zijn nageslacht zou zegenen. De zegen van God voor deze wereld loopt in principe via Abraham en zijn zaad, zijn nageslacht (Israël). Door Paulus weten we dat met zijn zaad uiteindelijk Christus bedoeld is. Als Israël niet beschikbaar is (door ongeloof) volgt God een andere weg van zegen. In deze tijd is er voor elk mens een bijzondere zegen beschikbaar, echter, alleen in Christus (Efe. 1).
In het vervolg van deze studie zullen we niet alle teksten behandelen waar het Hebreeuwse of Griekse basiswoord voor heerlijkheid voor komt, doch alleen die plaatsen selecteren waar we nieuwe gezichtspunten ontdekken. De derde tekst verschaft meteen zo’n gezichtspunt: Genesis 49:5 en 6. Deze verzen staan in het hoofdstuk waarin de laatste woorden van Jacob tot zijn zonen beschreven worden. We lezen daar: “Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering (SV: mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering), want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden.” De conclusie is dat geweld niet past bij heerlijkheid. Zoals we ook elders lezen: niet door kracht of geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden.
De eerstvolgende personen, van wie wordt gezegd dat zij heerlijkheid (of eer) ontvangen zijn de koningen Salomo en David (in die volgorde).
Salomo
In het begin van zijn koningschap zegt God in een droom aan Salomo (1 Kon. 3:5-14): “Vraag; wat zal Ik u geven?” Salomo begint met te zeggen (vs. 6): “Gij hebt Uw knecht, mijn vader David, grote goedertierenheid bewezen, evenals hij voor Uw aangezicht in trouw en rechtvaardigheid en oprechtheid van hart met U gewandeld heeft; en Gij hebt aan hem deze grote goedertierenheid bevestigd, door hem een zoon te geven, die op zijn troon zit, zoals heden het geval is.” Salomo erkent, dat God hem de troon van zijn vader David gegeven heeft, maar hij is nog jong en voelt zich onbekwaam: hij “weet niet uit te gaan of in te gaan.” Om het volk “dat Gij uitverkoren hebt” te leiden vraagt Salomo dan (vs. 9): “Geef dan Uw knecht een opmerkzaam (SV verstandig) hart, opdat hij Uw volk richte, door te onderscheiden tussen goed en kwaad, want wie zou in staat zijn dit Uw talrijke volk te richten?” Opmerkelijk is dat Salomo om een verstandig hart vraagt, om leiding te geven door te onderscheiden tussen goed en kwaad. We zien hier een man, die God vreest, met hart voor de zaak, die het goede wil zoeken voor zijn volk en het kwade wil bestrijden, die wil regeren in gerechtigheid. Een type van Christus, de toekomstige Vredevorst. Vervolgens lezen we (vs.10-13): “En het was goed in de ogen des HEREN, dat Salomo dit gevraagd had. En God zeide tot hem: omdat gij dit gevraagd hebt, en voor u geen lang leven hebt gevraagd, en geen rijkdom, en ook niet gevraagd hebt het leven uwer vijanden, maar voor u inzicht hebt gevraagd om een rechtszaak te kunnen horen, zie, Ik doe naar uw woord; zie, Ik geef u een wijs en verstandig hart, zodat uws gelijke vóór u niet geweest is, noch na u zal opstaan. En ook wat gij niet gevraagd hebt, geef Ik u, zowel rijkdom als eer, zodat onder de koningen uws gelijke niet zal zijn geweest al uw dagen.” Deze onovertroffen heerlijkheid van Salomo was toch niet zo groot als de heerlijkheid van een lelie. Christus zegt: “Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze.”(Matt. 6:28b, 29)
David
Ook van David lezen we dat hij heerlijkheid ontvangen heeft. In zijn dankgebed tot God zegt hij: “Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij Uw knecht bewijst?” (1 Kron. 17:18) David is eveneens een type van Christus, ook in Zijn toekomstige verschijning in heerlijkheid. Hij zegt in een loflied (1 Kron. 29:12): “Rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst over alles; in Uw hand is sterkte en kracht, en Gij hebt het in Uw macht een ieder groot en sterk te maken.” David stierf “verzadigd van leven, rijkdom en eer.” (1 Kron. 29:28)
En verder...
In het vervolg van de geschiedenis wordt alleen van twee koningen van Juda, Josafat en Jehizkia, nog vermeld dat zij rijkdom en eer hadden: “Josafat bezat rijkdom en eer in overvloed” en “Jehizkia bezat zeer veel rijkdom en luister.”
Israël, het tienstammenrijk, wandelt niet in de weg van God. Er komt een einde aan Zijn geduld. De heerlijkheid (eer) gaat weg, omdat zij de heerlijkheid van God, in feite Christus (zie volgende keer) hebben verwaarloosd: “...maar Mijn volk heeft zijn Eer verruild voor wat geen baat brengt. Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd, luidt het Woord des HEREN, want Mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.” (Jer. 2:11b-13) Zie verder ook Hosea 4, vers 7: “Hun eer zal Ik in schande verkeren” en Hosea 9, vers 11a: “Efraïms heerlijkheid zal wegvliegen als het gevogelte.”
We lezen daarna wel van heerlijkheid bij heidenen en heidense koningen. Bijvoorbeeld bij de heidense koning Ahasveros: “Daarbij spreidde hij de rijkdom van zijn koninklijke heerlijkheid en de kostbaarheid van de luister zijner grootheid gedurende vele dagen ten toon, honderd tachtig dagen.” (Ester 1:4) En zelfs Haman (!) spreekt van zijn heerlijkheid: “...en Haman somde hun op zijn grote rijkdom en zijn zonen, en de eer waarmee de koning hem overladen had, en zijn verheffing boven de vorsten en dienaren des konings.” (Ester 5:11)
Op andere plaatsen lezen we o.a.
- “de koning van Assur met al zijn heerlijkheid” (Jes. 8:7)
- “zo zal de heerlijkheid van Kedar (Arabië) ten onder gaan.”(Jes. 21:16, SV)
- “Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij (Farao) dan in heerlijkheid en grootheid gelijk?” (Ezech. 31:18a)
- van Ninevé: “Eindeloos is de voorraad, een overvloed (= heerlijkheid) van allerlei kostbaarheden.” (Nahum 2:9)
- en over de Chaldeeën: “Gij hebt u verzadigd met schande in plaats van met eer, drink gij nu ook, en ontbloot u. Tot u zal zich wenden de beker van de rechterhand des HEREN, en grote schande zal komen over uw heerlijkheid.” (Hab. 2:16) Uiteindelijk blijkt de heerlijkheid slechts tijdelijk naar de heidenen te gaan. Zij komt weer terug bij Israël.
Een bijzondere aanwijzing over de eer van mensen vinden we nog in Psalm 49:17 en 18: “Vrees niet als iemand rijk wordt, als de heerlijkheid van zijn huis toeneemt, want in zijn sterven neemt hij niets van dat alles mede, zijn heerlijkheid daalt hem niet achterna.” De heerlijkheid van mensen, die wel van God komt, zoals we gezien hebben, gaat niet mee naar het dodenrijk.
Opmerkelijk is dat Mozes in de rij van personen met rijkdom en eer (van mensen) niet voorkomt. Toch was hij de middelaar van het Oude Verbond. Bij Mozes lezen we echter voor het eerst van een andere heerlijkheid, zoals we DV de volgende keer zullen zien.