In die tijd begonnen de profetieën zich te vervullen. Alles wees op de nabijheid van de glorierijke komst van de Messias op aarde. Al de brieven die gedurende deze periode geschreven werden spreken dan ook in die zin.
Doch Israël als volk weigerde zich te bekeren en te geloven dat Jezus de Messias is. Paulus, die eerst ook over het Koninkrijk spreekt tot de Joden in de verstrooiing, keert zich achtereenvolgens in de voornaamste steden tot de volken, als de vertegenwoordigers van het uitverkoren volk die de blijde boodschap van het Koninkrijk niet aannemen. Hij toont hun aan dat indien hun verharding de normale weg verspert, indien ze niet komen tot een houding die kan leiden tot de wedergeboorte der wereld, een persoonlijke weg overblijft: zowel heiden als Jood kan, na geloof in God als Schepper, zich bekeren en geloven in Jezus en wedergeboren worden. Paulus opent zelfs een nieuwe sfeer van zegening: die der nieuwe schepping, waar sprake is van verzoening, rechtvaardiging en zoonschap.
Nieuwe schepping
Deze individuele en supra-nationale boodschap gaat dus verder dan de aardse sfeer en vormt het voornaamste onderwerp der brieven, die hij gedurende de tijd der Handelingen schrijft. Hij nodigt zijn toehoorders uit afstand te doen van alles wat in verband staat met Adam, van alle egoïsme en hoogmoed die van God afscheiden, en zich door God te laten verplaatsen van de oude in de nieuwe schepping, waar men “in Christus-Jezus" is, en door de dood met Christus, van de zonde gerechtvaardigd is. Het is van het grootste belang in te zien dat gedurende die periode Israël nog steeds het door God uitverkoren volk is en de komst van het Koninkrijk op aarde nog steeds verkondigd wordt. Indien sommigen uit de volken reeds toegang hebben tot de geestelijke zegeningen, tot de wedergeboorte en zelfs tot de nieuwe schepping, wil dit geenszins zeggen dat ze de plaats innemen van Israël, en dat ze op nationaal gebied en als koninklijk priesterdom, op geestelijke wijze de profetieën betreffende dit volk vervullen.
Alleen Israël heeft een opdracht op aarde in verband met de wereldbekering der volken
Aan een christelijke gemeente of kerk de plaats van Israël toe te kennen is de grondfout die allerwegen verwarring en strijd heeft veroorzaakt, aanleiding gaf om Gods Woord aan te vallen en ten slotte geleid heeft tot het faillissement van het officiële christendom.
De gelovige Joden bleven steeds Joden op nationaal gebied en moesten steeds alle voorschriften der Wet volgen. Ze vormden een zichtbare organisatie. Er was dus in dit opzicht een volkomen afscheiding tussen een christen uit Israël en een uit de volken. Deze laatste mocht niet deelnemen aan de Joodse ceremoniën (wel de feesten), tenzij hij zich door de besnijdenis liet inlijven bij het Joodse volk. Al kon hij deelhebben aan geestelijke zegeningen, hij behoorde niet tot de door God gewilde zichtbare organisatie, en het was hem niet toegelaten zich enige Joodse ceremonie toe te eigenen. De enige voorschriften die hij moest volgen, om een zekere gemeenschap met de Joden mogelijk te maken, is dat hij zich moest "...onthouden van hetgeen de afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij"1.
Brieven
De brieven die gedurende de tijd der Handelingen geschreven werden, spraken natuurlijk dikwijls over de bijzondere toestanden van die tijd, die in verband stonden met de positie die Israël toen nog innam. Als het dus over dergelijke ceremonieën gaat, spreekt het van zelf dat deze alleen gelden voor de (gelovige) Joden. Bij de christenen van die tijd kwam de gedachte niet op dat de schriftdelen, die over die ceremonieën spreken toepasselijk waren op gelovigen uit de volken. Nooit wordt er over nieuwe instellingen gesproken die voor alle christenen zouden gelden. Deze brieven bevatten overigens aanduidingen die ons zouden moeten behoeden die ceremonieën ook te laten gelden voor de volken. Zo zegt Paulus in zijn eerste brief aan de Korintiërs, vlak voor hij over de ceremonieën van de hoofdstukken 10 en 11 handelt, dat hij zich hier alleen richt tot zijn Joodse broeders:
"En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn; en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee ...". Het is duidelijk dat die vaderen alleen tot Israël behoorden (Rom. 9:4, 5).
De brieven aan de Hebreeën, die van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas zijn alleen gericht tot (gelovige) Joden. Indien toegestemd wordt dat er in deze brieven veel staat dat ook op andere christenen van toepassing is, toch blijft het waar, dat er ook andere dingen in voorkomen, die in verband staan met de nationale en godsdienstige positie van het uitverkoren volk, en die niet mogen toegepast worden op christenen uit de volken. Daarbij herhalen we, dat deze brieven nog steeds in de sfeer van de 'oude mens' blijven en niet de positie 'in Christus-Jezus' bereiken, waar men van de zonde gerechtvaardigd is.
De brieven van Paulus aan de Romeinen, Korintiërs, Galaten en Tessalonicensen richten zich in het algemeen, doch niet steeds, tot allen, en - afgezien van de eerste brief aan de Korintiërs en die aan de Tessalonicensen - hebben meestal betrekking op hetgeen moet volgen na de wedergeboorte: de verzoening met God, de dood met Christus en ten opzichte van de zonde, de rechtvaardiging en de nieuwe schepping. Daar Paulus zich dus ook tot Joden richt, die nog deel uitmaken van de lokale christen-Joodse gemeenten, en daar dezen dus nog op sociaal gebied tot het volk Israël behoren en dus de Wet moeten volgen als ze in contact zijn met hun Joodse broeders, kunnen deze brieven ook aanduidingen bevatten die niet gelden voor de christenen uit de volken. Daarbij komt nog dat het Koninkrijk op aarde toen nog kon komen - en zelfs nabij was - en dat deze tijd dus gekenmerkt was door de krachten van de toekomende aioon. Deze brieven spreken dus over bepaalde gewoonten en over bijzondere uitwendige gaven die niet meer gelden voor de tegenwoordige tijd, doch weer van kracht zullen zijn als Israël hersteld zal zijn. Het gehele Nieuwe Testament is dus wel nuttig voor ons (evenals het gehele O.T. – vgl. 2 Tim. 3:16), doch niet alles gaat letterlijk over ons. Al wat tot de tijd der Handelingen behoort, is een verwezenlijking van de abrahamitische beloften. Zowel de nieuwe geboorte als de rechtvaardiging behoren tot de reeds gekende beloften. Het hemels zaad is evengoed aan Abraham beloofd als het aardse zaad.
Plan der eeuwen
De aardse sfeer van zegening, gekenmerkt door de wedergeboorte, zal zich in de toekomende (vierde) aioon uitbreiden. De hemelse sfeer zal zich over de wereld verspreiden gedurende de vijfde aioon, nadat ze, om zo te zeggen, de aardse sfeer in zich zal opgenomen hebben. Al wat gedurende de periode der Handelingen onderwezen wordt, maakt dus deel uit van de aionen en van het aionische voornemen Gods (= 'eeuwig voornemen' – Efe. 3:11, letterlijk: Gods plan der eeuwen).
De toekomende aioon, die der wedergeboorte, ligt nog in de zonde, evenals de wedergeborene gelovige nog, voor wat zijn positie betreft, zondaar is. De vijfde aioon, die der nieuwe schepping, is de aioon der gerechtigheid, en ligt dus niet meer in de zonde, al is ze nog niet tot het volmaakte gekomen. Deze volmaaktheid wordt eerst bereikt als het einddoel verwezenlijkt is, en God “alles in allen" zal zijn (1 Kor. 15:28). Hier zijn we niet meer in de aionen, we ontsnappen om zo te zeggen aan de schepping, daar alles in God is. Men is dan niet alleen in de sfeer van Christus, maar de schepselen zijn met Hem vereenzelvigd.
Al wat gedurende de tijd der Handelingen bekend gemaakt werd, valt dus in het kader van de openbaring van het Oude Testament en van de aionen
Er is natuurlijk ontwikkeling, zelfs openbaring van onbekende delen, maar men bevindt zich nog steeds in de sferen van zegening die in verband staan met de aarde en de hemelen.
Na de periode der Handelingen komt de bedeling van het geheimenis, waarover de apostel Paulus uitvoerig schrift in zijn late brieven, geschreven in zijn gevangenschap.
Voetnoot
1 Hand. 15:28, 29. Deze voorschriften herinneren veel meer aan Leviticus 17:10 en de zeven voorschriften die aan de proselieten opgelegd werden, dan aan Genesis 9:4. Sommige blijven steeds van kracht, andere niet. Zie b.v. 1 Kor. 8:1-13.