Deze verhandeling is een (verkorte) weergave in twee delen van wat wijlen S. van Mierlo schreef in zijn boekje 'Het onderwijs van de apostel Paulus'. De bijbelteksten zijn geciteerd uit de Statenvertaling. Daarom spreekt de schrijver over 'verborgenheid', hetgeen in de NBG-vertaling is weergegeven met 'geheimenis'.
In dit eerste deel aandacht voor de boodschap van deze brieven, de betekenis ervan voor de Gemeente en de reactie erop in Paulus' dagen. Volgende keer deel 2 over de verwarring omtrent Paulus' boodschap in de eerste eeuw en de geschriften die toen circuleerden.
1. De brieven die in de gevangenis geschreven werden
Dit zijn de brieven die Paulus schreef geheel aan het einde van de tijd der Handelingen, en in het bijzonder die aan de Efeziërs, Filippensen, Kolossensen en de tweede aan Timotheüs. Eén van hun kenmerken is dat ze in de gevangenis geschreven werden.
Vóór we deze brieven nader onderzoeken, willen we de aandacht vestigen op enkele aanduidingen, die ons laten zien dat Paulus, einde Handelingen, zijn hemelse boodschap volledig gebracht had.
Als hij te Milete afscheid neemt van de ouderlingen van Efeze (Hand. 20:17), zegt hij: “Gijlieden weet ... hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen, betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onze Here Jezus Christus", en verder: “Want ik heb niet achtergehouden dat ik u niet zou verkondigd hebben al de raad Gods." Al wat betreft de nieuwe geboorte en de rechtvaardiging, was door Paulus verkondigd, niets was verborgen. Hij herinnert er ook aan dat hij niet verder gaat dan wat Mozes en de Profeten leerden: “Betuigende beiden, klein en groot, niets zeggende buiten hetgeen de Profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou" (Hand. 26:22). Al wat hij dus schreef gedurende de tijd der Handelingen, in de brieven aan de Romeinen, Korinthiërs, Galaten, Tessalonicensen, valt daaronder.
Doch hij verwijst ook naar een nieuwe boodschap: “Maar ik acht op geen ding, noch houd mijn leven dierbaar voor mijzelve, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, en de dienst, welke ik van de Here Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods" (Hand. 20:24).
Het is eerst in zijn laatste brief, namelijk 2 Timotheüs, dat hij zegt zijn loopbaan voleindigd te hebben (2 Tim. 4 : 7). De blijde boodschap der genade Gods, houdt nog meer in dan de nieuwe schepping, want het einddoel is de volmaaktheid, als God alles in allen zal zijn. Paulus moest die boodschap dus vervolledigen. In zijn gevangenschapsbrieven lezen we dan ook van een nieuwe bedeling, die der genade Gods, een verborgenheid, die alleen aan hem was geopenbaard (Efe. 3:2, 3). Zo eerst kon hij het Woord Gods vervolledigen (Kol. 1:25). Paulus ontving inderdaad meerdere openbaringen. De Here is hem niet alleen verschenen op de weg naar Damascus, doch ook later (Hand. 26:12-16).
Laat ons dus die volheid van genade onderzoeken, die behoudenis van God die tot de volken gezonden werd (Hand. 28:28) nadat Israël als volk tijdelijk ter zijde was gezet.
2. De Boodschap der Verborgenheid
In de eerste plaats moeten we nagaan of het onderwijs dat Paulus in zijn laatste brieven geeft, slechts de uitbreiding is van zijn boodschappen in de tijd der Handelingen, of dat het een nieuwe boodschap is. Na grondig onderzoek zijn wij tot de overtuiging gekomen dat het werkelijk over iets nieuws gaat, over een nieuwe sfeer van zegening, over een nieuwe geestelijke positie waartoe de gelovige kan komen. In deze boodschap bereikt men de volmaaktheid, die schepping en aionen te boven gaat. Natuurlijk is dit onderwijs, in zekere zin, de voortzetting van het vroeger onderwijs. God komt tot zijn doel door de aionen heen. De ene aioon volgt de andere op, en ten slotte bereikt de schepping de volmaaktheid. Er is dus in deze zin, een opvolging, een ontwikkeling. Doch we hebben ook gezien dat deze ontwikkeling niet op geleidelijke wijze plaats heeft: de ene aioon verschilt in vele opzichten van de volgende, er zijn plotselinge veranderingen. Zo gaat het ook op de weg der behoudenis van de individuele gelovige: er is ontwikkeling, doch deze heeft plaats in meerdere wel afgebakende fasen. De nieuwe geboorte is één der mijlpalen: van 'natuurlijke' mens wordt men een kind van God. De dood met Christus is een andere: van zondaar wordt men naar de positie, rechtvaardig; van de oude schepping gaat men over tot de nieuwe. Zo hebben we dan trachten uiteen te zetten hoe Paulus gedurende de periode der Handelingen een nieuwe sfeer van zegening geopend had, die volgde op de aardse sfeer, doch er volkomen van verschilde.
Het komt er nu op aan na te gaan of Paulus in zijn laatste brieven nog steeds over die hemelse sfeer spreekt, of hij zijn onderwijs aangaande deze sfeer slechts vervolledigt door ons in kennis te stellen met nieuwe openbaringen betreffende die sfeer, of dat hij over een nieuwe, een derde sfeer handelt. Indien het onderwijs der Twaalven in verband stond met de nieuwe geboorte, de toekomende aioon en de aarde, en indien het onderwijs van Paulus gedurende de tijd der Handelingen de nieuwe schepping, de vijfde aioon en de hemelse dingen betreft, komt het er op aan te onderzoeken of Paulus' boodschap na die Handelingentijd niet verder reikt, namelijk tot de nieuwe mens, tot de toestand waar God alles in allen is, tot een sfeer die niet meer in de aionen valt.
De boodschap die Paulus in zijn laatste brieven brengt, kan niet begrepen worden in haar eigenaardigheid en verhevenheid door gelovigen die zich nog in het begin van de weg der behoudenis bevinden. De hogere dingen zijn dan nog, als het ware, door een nevel omhuld en vele dingen die in de verte liggen schijnen samen te vallen. Men moet dus voortschrijden. Niet slechts in kennis, doch met geheel zijn geest, ziel en lichaam, met zijn gehele wezen. Men moet, door Gods genade, zijn geloof beleven om geleidelijk alles beter te zien en te onderscheiden, om God te horen spreken door middel van zijn gehele Woord. We bedoelen niet dat er veel tijd voor nodig is om hiertoe te komen. Vooral door hem die niet belast is met allerlei menselijke overlevering kan die weg snel doorlopen worden, zodat hij misschien niet in volle bewustzijn de mijlpalen bemerkt die hij voorbijsnelt. Sommigen zullen beweren dat het niet nodig is al dergelijke onderscheidingen te maken en dat het gehele Nieuwe Testament op alle christenen toepasselijk is. Men kan vrezen dat ze dan alles naar beneden trekken wat hun standpunt overtreft. Laat ons niet vergeten dat de Here nog niet alles kon openbaren toen Hij op aarde was en dat ook Paulus niet aan allen vaste spijze kon geven (1 Kor. 3:1, 2). Petrus erkent dat er in de boodschappen van de Apostel der volken dingen zijn die zwaar zijn om te verstaan, die de ongeleerde en onvaste mensen verdraaien, gelijk ook andere Schriften, tot hun eigen verderf." (2 Petr. 3:16). Gods Woord is geen chaos, waarin men naar welgevallen een tekst mag kiezen en die zo maar op zichzelf toepassen. Er is een redelijke ontwikkeling en Paulus wijst erop dat het nodig is de dingen die verschillen te onderscheiden en het woord der waarheid recht te snijden. De gelovige heeft een redelijke godsdienst (Rom. 12:1) en behoeft geen enkele kritiek te vrezen als hij slechts het gehele Woord vasthoudt en recht indeelt. Als men alles op hetzelfde niveau plaatst, het verschil in verhevenheid in de openbaringen miskent, komt men noodzakelijkerwijze tot aller moeilijkheden en schijnbare tegenstellingen. Dan wordt men ontmoedigd, vindt men dat alles zo duister is, komt tot de afbrekende schriftkritiek, en ten slotte tot ongeloof en een anti-christelijke houding.
We leggen dus steeds de nadruk op de noodzakelijkheid de bedelingen, de boodschappen der Apostelen, de posities van de gelovige, de aionen en sferen goed te onderscheiden. God heeft ons het verstand gegeven om het te gebruiken, verlicht door de inwerking van de Heilige Geest. Paulus geeft ons hier het voorbeeld. Als men zich laat leiden door overlevering en gevoel, loopt men gevaar schipbreuk te lijden. We mogen geen onzer vermogens verwaarlozen, doch moeten een goed evenwicht behouden. Er is geen ware, geestelijke kennis zonder liefde, doch ook geen ware en volle liefde zonder kennis der Schrift. Indien God ons de gehele Schrift gegeven heeft, en niet slechts enkele teksten die we met voorliefde lezen, dan is dat omdat alles nuttig is. Als er werkelijke liefde tot de volle waarheid is, kunnen de meest “eenvoudige" mensen soms een ons verrassende kennis op doen, die moeilijk bereikt wordt door anderen die allerlei gestudeerd hebben, doch hun gedachten niet prijs geven voor Gods onderwijs. Het is ten slotte niet onze inspanning of geleerdheid die telt, doch Gods werking in ons. Doch God werkt niet op magische wijze, maar verlicht ons verstand, zodat we Hem kunnen horen spreken door middel van zijn geschreven Woord. Al wat we moeten doen is Hem - bewust of onbewust - niet weerstaan.
Als we de vier brieven, die door Paulus aan het einde van de Handelingentijd geschreven zijn, onderzoeken, vinden we er nieuwe dingen in, door nieuwe woorden uitgedrukt. Bijvoorbeeld:
- Efe. 1:3 Gezegend met alle geestelijke zegeningen in de over-hemelse
- Efe. 2:16 Volkomen verzoening (apokatallasso)
- Efe. 1:7 Volkomen verlossing (apolutrosis)
- Efe. 1:3; 2:6 Medegezet in de overhemelse
- Efe. 3:6 Mede-lichaam (sussoma)
- Kol. 2:10 De volmaaktheid
- Kol. 3:3 Christus ons leven, verborgen in God
- Kol. 3:4 Met Hem geopenbaard in heerlijkheid
- Fil. 3:11 De uit-opstanding uit de doden (ekanastasin tèn ek nekrôn)
a. Een nieuwe eenheid
Gods Woord spreekt over meerdere 'eenheden'. Vooreerst die van Israël als Gods uitverkoren volk. Het is een aardse eenheid, die in de toekomende aioon zal verwezenlijkt worden als JaHWeH-Christus 'eeuwig' in hun midden zal wonen (Ezech. 43:7; Zef. 3:15-17) en als de 'naam der stad' zal zijn: de HERE is hier (Ezech. 48:35). Dan zal er geen scheiding meer zijn tussen de twaalf stammen. Er zal op aarde een eenheid bestaan, een zichtbare Gemeente, die de gehele aarde tot zegen zal zijn.
Vervolgens is er de hemelse groep, die één is in Christus (Gal. 3:28). De gelovigen die er deel van uitmaken zijn met Hem gekruisigd en dood (Rom. 6:4-8). Allen zijn in één Geest, 'tot-in' één lichaam gedoopt (1 Kor. 12:13). Dit lichaam was van Christus. Het behoorde Hem toe. Ze waren van Christus (Gal. 3:29).
Doch in zijn laatste brieven spreekt Paulus nog over een andere eenheid, die in volkomen gemeenschap met Christus staat. Deze gelovigen zijn "mede-levend gemaakt met Christus", "mede-opgewekt", en God heeft ze "medegezet in de overhemelse in Christus-Jezus" (Efe. 2:5,6; Kol. 2:12,13). Dit gaat dus verder dan hetgeen van de hemelse groep gezegd wordt, en we vinden hier een volkomen eenheid, "één Lichaam" (Kol. 3:15; Efe. 3:6; 4:4), "één nieuwe mens" (Efe. 2:15), "één geest", "één doop" (Efe. 4:4, 5). Het is geen zichtbare, fysieke eenheid, doch een werkelijke, geestelijke.
b. Een nieuwe verborgenheid
In zijn gevangenschapsbrieven spreekt Paulus niet over verborgenheden (dus dingen die we zonder Gods openbaring niet kunnen kennen) die het Koninkrijk op aarde of de hemelse positie betreffen, doch over de grote Verborgenheid (Efe. 5:32), die gedurende de aionen in God (Efe. 3:9 'apo ton aionon') verborgen was, doch nu bekend gemaakt is - d.w.z. aan het einde van de tijd der Handelingen - aan zijn heiligen. Paulus noemt ze DE verborgenheid, in contrast met 'de verborgenheid van Christus'.
Deze laatste omvat de grote Verborgenheid en alle andere verborgenheden, dus de gehele Schrift. Gods Woord is een geleidelijke openbaring van de verborgenheid van Christus, en Paulus kon dus zeggen dat, op het ogenblik waarop hij DE Verborgenheid kenbaar maakte, de verborgenheid van Christus op een méér volledige wijze geopenbaard was dan aan de vorige geslachten.
De overeenkomende tekst van Kolossensen (zie voetnoot 5) duidt aan dat we deze schriftplaats inderdaad zo moeten verstaan. Er staat zeer uitdrukkelijk: "de verborgenheid die van de aionen en geslachten verborgen is geweest, maar nu bekend gemaakt is aan zijn heiligen".
Was die Verborgenheid toch niet, op bedekte wijze, in de vroegere Schriften bevat? Wijst het Oude Testament er nooit in zekere zin op? Het antwoord is wederom zeer beslist: "van de aionen verborgen in God". Doch hebben de engelen en andere schepselen der hemelen deze Verborgenheid niet gekend? Wederom is het antwoord zeer duidelijk: "opdat nu aan de overheden en de machten in de overhemelse, door middel van de Gemeente, bekend gemaakt worde ..." (Efe. 3:10).
Om nog beter te doen uitkomen dat men die rijkdom der genade Gods niet moet zoeken in wat toen reeds geopenbaard of geschreven was, voegt de apostel er nog bij: "Mij... is deze genade gegeven om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aan de volken te verkondigen". We moeten deze Verborgenheid dus niet bij anderen, en ook niet in Paulus' vroegere geschriften zoeken. We concluderen dus uit dit alles, dat indien Paulus zo de nadruk legt op de nieuwheid en het belang van deze openbaring, men ze niet mag aanzien als een verdere ontwikkeling van iets dat reeds bekend was, als een soort aanhangsel in verband met hetgeen hij of anderen reeds vroeger geleerd hadden.
Wat is nu de inhoud dezer grote Verborgenheid? Dat gelovigen uit de volken kunnen zijn: "samen-erfgenamen en samen-lichaam en samen-genoten der belofte in Christus-Jezus" (Efe. 3:6 volgens de Griekse tekst). Het gaat hier niet meer over een abrahamitische belofte, doch over een belofte in de verheerlijkte Christus-Jezus. Het betreft niet meer het aionische leven, maar het leven in Christus (zie 2 Tim. 1:1 en Kol. 3:3,4). Paulus zegt niet dat de volken nu tot de rang verheven zijn die Israël bekleedde en dus ook de gehele Israëlitische erfenis ontvangen, noch dat ze nu met Israël één lichaam vormen en deel hebben aan de beloften die aan dit volk gedaan waren. Hier hebben alle volken (inclusief Israël) deel aan een nieuwe erfenis; samen vormen ze een nieuw Lichaam en samen hebben ze deel aan nieuwe beloften. We herinneren aan de opdracht van Israël, wat zijn erfenis is (Kanaän), wat zijn eenheid is en wat zijn beloften zijn. De hemelse roeping ging verder dan dit alles, doch was reeds bekend vanaf Abraham.
Als men deze dingen duidelijk inziet, hoe zou men dan nog kunnen volhouden dat er hier, in deze brieven, alleen sprake is van een deelname der volken aan de Joodse zegeningen? Israël is nu, als volk, verworpen. Al de profetische uitspraken aangaande dat volk zullen eens vervuld worden aan hen, doch alleen als het tot bekering zal komen en de Here zal wederkomen. Tot zo lang is dit alles uitgesteld. Hoe zouden de volken er dan nu deel aan hebben? En als we het beeld van de tamme olijfboom goed begrepen hebben, kunnen we dan aannemen dat de brief aan de Efeziërs alleen herhaalt dat groepen uit de volken op een Joodse boom geënt worden?
De gedachte dat de Gemeente waarvan Paulus hier spreekt, Israël vervangt en de gelovigen uit de volken deel hebben aan Israëls beloften, kan alleen aanvaard worden als men noch de profeten, noch de Here zelf, noch de apostelen gelooft in verband met hetgeen ze over Israël zeggen. Men behoudt dan slechts zeer vage 'christelijke' begrippen die zich aan alles aanpassen en men laat Gods overvloedige genade niet tot haar recht komen.
En, indien zij, die de profetische uitspraken aanvaarden, nog menen dat het in deze brieven gaat over de vroegere abrahamitische beloften aangaande de zegeningen voor alle volken, kunnen we verder erop wijzen dat deze zegeningen nog aionisch zijn, nog in het onvolmaakte blijven. We zullen nu aantonen dat Paulus, in zijn laatste brieven, nog over hogere dingen spreekt, die in verband staan met de volmaaktheid.
c. De toegang tot een nieuwe sfeer van zegening
Men stelt zich meestal tevreden met een onderscheid te maken tussen hemel en aarde. En toch wijst reeds het Oude Testament op meerdere sferen die van de aardse verschillen. 1 Koningen 8:27 is zeer kenmerkend in dit opzicht: “Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden u niet begrijpen".
We vinden hier dus:
- aarde
- de hemelen
- de hemel der hemelen
- wat deze laatste nog te boven gaat, namelijk God zelf
Ook Psalm 113 zegt: "Boven de hemelen is Zijn heerlijkheid".
Men moet inderdaad niet vergeten, dat ook de hemelen, evengoed als de aarde, geschapen werden en dat God IS vóór en boven de schepping. Het Nieuw Testament leert ons dat, na zijn hemelvaart, Christus is "opgevaren ver boven al de hemelen" (Efe. 4:10). Hij is "door de hemelen doorgegaan" (Heb. 4:14) en is dus hoger dan de hemelen geworden (Hebr. 7:26). Deze hogere sfeer wordt in de Schrift door een bijzondere naam aangeduid: 'de overhemelse'.
Men lette er echter wel op dat we niet beweren dat het bestaan van die sfeer niet gekend was vóór Paulus. Behalve wat we er hierboven reeds over gezegd hebben, kunnen we nagaan dat ook Johannes en de schrijver van de brief aan de Hebreeën het woord 'overhemelse' gebruikten.
In de delen der Schrift, die vóór het einde der Handelingen geschreven werden, is er sprake van:
- "overhemelse dingen"
- "overhemelse lichamen"
- "overhemelse roeping"
- "overhemelse gave"
- "overhemels vaderland"
- "overhemels Jeruzalem"
doch het woord 'overhemelse' duidt hier steeds het karakter of de oorsprong aan. In contrast met dit alles gebruikt Paulus in de brief aan de Efeziërs vijf maal de uitdrukking: 'en tois epouraniois', d.w.z. 'in de overhemelse'. Deze uitdrukking staat hier in de dativus (i.t.t. de genitivus in de hierboven vermelde uitdrukkingen) en deze vorm duidt aan dat de personen of dingen waarover sprake is, zich in die 'overhemelse' bevinden. De gehele Schrift kent dus de 'overhemelse', doch nooit was er de minste aanwijzing dat een mens daarin geplaatst kon worden. Het is wel degelijk een nieuwe openbaring in verband met de grote Verborgenheid en die spreekt van een toegang tot een sfeer die tot dan toe gesloten was. Het is wel degelijk iets onbekends, in God verborgen, onnaspeurlijk. Paulus leert ons, dat in deze overhemelse (sfeer):
- we gezegend zijn met alle geestelijke zegeningen (Efe. 1:3)
- de Here gezeten is (Efe. 1:20)
- God ons, in Christus-Jezus, kan zetten (Efe. 2:6)
- er ook 'overheden en machten' zijn (Efe. 3:10).
De Griekse tekst zegt niet: 'overhemelse plaatsen' (of: 'hemelse gewesten', zoals de NBG-vertaling), doch eenvoudig: 'overhemelse'. We kunnen hier inderdaad niet meer over plaatsen spreken. De ruimte is een begrip dat tot de schepping behoort, en de overhemelse (dingen) zijn boven de schepping, omdat ze God zelf betreffen. We hebben dus soms van een overhemelse sfeer gesproken, omdat dit minder gebonden is aan het begrip van ruimte. Onze taal is aangepast aan aardse dingen en kan de geestelijke werkelijkheden niet goed uitdrukken, en nog minder wat met God zelf in betrekking staat. Maar om er iets over te kunnen zeggen, is men wel verplicht die aardse woorden te gebruiken.
Men begrijpt dus dat we nauwelijks durven schrijven dat er, in die overhemelse sfeer nog een bijzondere plaats is: in (of: aan) Gods rechterhand, en dat hier Christus gezeten is, en in Hem, de gelovigen waarover Paulus in zijn laatste brieven spreekt. Deze bevinden zich dus, in de geest, werkelijk boven alles, zelfs boven de 'overheden en machten', die zich in de overhemelse bevinden. We moeten bij dit alles denken aan een gemeenschap met God, zonder enig begrip van ruimte. We menen dus dat het duidelijk moet zijn dat Paulus hier geen uitvoerige aanduidingen meer geeft aangaande de hemelse dingen, die nog in betrekking staan met het geschapene, of aangaande de abrahamitische zegeningen. Het betreft een geheel nieuwe sfeer van zegening. Indien er een zeer bepaalde scheiding bestaat tussen aarde en hemel, is er een nog veel grotere tussen de hemelen en de overhemelse. In het eerste geval heeft men twee delen der schepping, in het tweede heeft men een sfeer die tot de schepping behoort en een andere die er niet toe behoort.
d. Een nieuwe Gemeente
De Gemeente der Verborgenheid is 'buiten' de tijd en de ruimte, buiten de schepping, buiten de aionen. Ze behoort nu reeds tot de positie of toestand die overeenstemt met de eind-toestand waar God alles in allen is, een toestand die voor alle schepselen eerst na de aionen verwezenlijkt wordt. In de geest zijn de leden van die Gemeente uit de aionen reeds weggenomen en hebben, in Christus, de absolute volmaaktheid bereikt (Kol. 2:16).
Het betreft hier niet de gemeente die gedurende de toekomende aioon op aarde zal bestaan, noch de hemelse gemeente (of 'gemeente Gods'), doch het Lichaam van Christus, waarvan Hijzelf het Hoofd is (Efe. 1:23). Dus niet slechts een lichaam uit mensen samengesteld, dat Hem toebehoort.
De leden zijn niet slechts 'kinderen van God', of 'zonen Gods', doch ze zijn nu, naar hun geestelijke positie, gekomen tot "een volwassen man, tot de maat van de volle wasdom der volheid van Christus" (Efe. 4:13).
Paulus spreekt hier niet slechts van verlossing (lutrôsis), maar van een volkomen verlossing (apolutrôsis, Efe. 1:7); niet slechts van verzoening (katallassô), doch van een volkomen verzoening (apokatallassô, Efe. 2:16).
De gemeenschap met Christus van hen die tot de hemelse sfeer behoren, gaat tot het met-Hem-sterven, maar nog niet tot de opwekking met Hem en het geplaatst zijn in de overhemelse. In de brief aan de Romeinen zegt Paulus niet dat ze reeds opgewekt of opgestaan zijn, doch wel dat ze zich moeten beschouwen “alsof uit de doden levend geworden" (Rom. 6:13), d.w.z. er kon reeds in hen een opstandingskracht werkzaam zijn.
Doch aan de leden der Gemeente der Verborgenheid zegt Paulus uitdrukkelijk dat ze niet alleen met Christus gestorven zijn, doch ook met Hem opgewekt en nu deel hebben aan het Christus-leven dat verder reikt dan het aionische leven. Daar hun gemeenschap gaat tot de opwekking, is Christus werkelijk hun leven. Hier is de volheid van leven, en niet slechts een kracht die min of meer in hen werkt.
Na dit alles kan men er zich niet over verwonderen dat Paulus schreef dat hij Gods Woord vervolledigd had (Kol. 1:25). Want hij alleen handelt over die volledige openbaring Gods, over die volkomen gemeenschap. Aan hem alleen werd die Verborgenheid geopenbaard (Efe. 3:3,8) en we moeten deze dingen dan ook niet bij de apostelen der besnijdenis gaan zoeken.
e. Een nieuwe hoop
Hierover is weinig geopenbaard. Als we echter goed acht geven op al het vorige, en inzien dat Paulus nu over een nieuwe sfeer spreekt, kunnen we sommige dingen die op die hoop betrekking hebben onderscheiden van wat in verband met andere sferen van zegening gezegd wordt.
De leden der Gemeente verschijnen met Christus als Hij in heerlijkheid komt (Kol. 3:4). Van andere gelovigen wordt gezegd dat ze, na opname of verandering, de Here tegemoet gaan. Dit kan ons dus reeds doen veronderstellen dat die leden lichamelijk moeten opstaan vóór alle anderen.
Dit wordt bevestigd door Filippenzen 3:10 en 11, waar we leren dat ze kunnen komen tot gelijkvormigheid aan de dood des Heren en de opstanding. Deze bijzondere opstanding, wordt in vers 11 (letterlijk) genoemd: de “uit-opstanding uit de doden".
Op deze wijze zijn ze dus lichamelijk 'met Christus' (Fil. 1:23).
Die opstanding maakt hen gelijkvormig aan "Zijn verheerlijkt lichaam" (Fil. 3:21, letterlijk: lichaam der heerlijkheid), terwijl de vroeger gekende opstanding leidde tot de gelijkvormigheid aan het beeld van de Zoon (Rom. 8:29).
Als men dus goed acht geeft op alles wat Paulus in zijn laatste brieven leert, schijnt het ons toe dat men er niet meer aan hoeft te twijfelen dat het hier over een nieuwe sfeer van zegening gaat, over een nieuwe Gemeente, over het hoogste wat de genade Gods ons kan geven: de volmaaktheid in Hem.
Als men sommige delen op zichzelf beschouwt, en ze uitlegt in overeenstemming met een vage christelijke wereldbeschouwing, die men door menselijke overlevering heeft ontvangen, dan kan de diepe betekenis van die delen verborgen blijven. Of men kan er tenminste aan twijfelen of men ze wel letterlijk mag opvatten. Doch als men alles tezamen beschouwt, als een geheel op zichzelf, dan zijn er zoveel aanduidingen die alle in dezelfde richting wijzen, dat men niet meer kan aarzelen.
Men moet erop letten dat de waarheid ons nooit opgedrongen wordt. Zelfs de meest nauwkeurige en volmaakte bewijsvoering zal ons niet overtuigen als we ze, om de een of andere reden, niet wensen te aanvaarden. Mathematische bewijsvoeringen vinden we zeer overtuigend omdat ze ons gevoel niet treffen, doch alle waarheid die onze persoonlijke gevoelens aantast, blijft voor ons bedekt als we die gevoelens niet onderwerpen. God spreekt ons slechts persoonlijk aan, door middel van het geschreven Woord, als we bereid zijn naar Hem te luisteren. Laten we niet vergeten wat Jesaja 6:9-10 zegt van Israël, woorden, die tweemaal door de Here en eenmaal door Paulus aangehaald worden.
De dingen die we hier behandelen zijn van zulk groot belang en kunnen zodanig in conflict komen met onze eigen gevoelens en opinies dat ze, zelfs al zouden we ze geheel juist voorgesteld hebben - wat echter geen mens kan doen - het grootste gevaar lopen door de overgrote meerderheid der christenen niet te worden aanvaard. Het is dus werkelijk nodig, niet alleen wedergeboren te zijn, doch ook met Christus gestorven te zijn t.o.v. de zonde, al onze eigen meningen en vrome gedachten die niet met de Waarheid overeenstemmen prijs te geven. Men moet bereid zijn, steeds weer alles aan de Schrift zelf te toetsen en te luisteren naar wat God ons persoonlijk te zeggen heeft door middel van zijn Woord en door de werking van de Heilige Geest. Opgevende wat ons misschien tot zegen leek, of wat we ten onrechte als waardevol beschouwden, mogen we Gods volle genade aanvaarden en Hem alzo boven alles verheerlijken. Men denke hier ook aan wat Paulus in Filippenzen 3 heeft gezegd. Men moet hetgeen gewin was, als schade achten om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus. Blijven we als einddoel beschouwen de grote zegeningen verbonden aan het kind-van-God-zijn en aan het zoonschap, in plaats van ze als mijlpalen aan te zien in de loop naar het volmaakte, dan worden ze een hindernis, dan verheerlijken we God niet zoals het behoort en prijzen niet de volle rijkdom van zijn genade.
3. De drie sferen van zegening
Uit het vorige zien we dus dat de Schrift handelt over drie sferen van zegening, van genade, van gemeenschap met God:
- de aardse
- de hemelse
- de overhemelse
We hebben er meermalen op gewezen, dat er een overeenkomst bestaat tussen de aionen en de sferen van zegening. In de toekomende (vierde) aioon heerst de wedergeboorte over de gehele aarde. In de vijfde heeft de nieuwe schepping al het vroegere in zich opgenomen. Na de aionen volgt de volmaaktheid, waar God alles in allen is.
Gedurende de toekomende aioon bevinden zich:
- op aarde: zij die tot de sfeer der nieuwe geboorte behoren;
- in de hemelen: zij die tot de nieuwe schepping behoren;
- in de overhemelse: zij die tot de volmaaktheid in Christus Jezus gekomen zijn.
Gedurende de vijfde aioon, zijn er slechts twee groepen:
- die der nieuwe schepping;
- die der volmaaktheid.
De anderen zijn tot een van deze twee overgegaan.
Na de aionen is God alles in allen, en de gehele schepping is dan tot de volmaaktheid gekomen.
Men ziet dus hoe de horizontale, historische verwezenlijking van Gods voornemen vervolledigd wordt door de verticale weg der behoudenis.
Gewoonlijk vormt men zich een te simplistisch beeld van de wereldloop. In horizontale richting kent men slechts de bedelingen van Oud en Nieuw Verbond. In verticale richting slechts de aarde en de hemel, en in de toekomst alleen de hemel.
Sommigen zijn er zich van bewust dat Israël als volk nog een roeping te vervullen heeft op aarde en dat er in de toekomende aioon nog twee sferen van zegening zijn: een op aarde en de andere in de hemel. Dit is reeds een belangrijke vaststelling, en laat toe op duidelijke en eenvoudige wijze een groot deel der Schrift te begrijpen. Vele moeilijkheden worden vermeden en men kan de Schrift dan ook meer in haar geheel aannemen, zoals ze is, zonder ze door afbrekende kritiek te verwoesten.
Maar er blijven dan toch nog vele duistere punten, en een deel van Gods Woord moet men geweld aandoen om het in het kader van die opvatting te doen passen. Men blijft bij de eerste stappen in de weg der behoudenis en waardeert niet de volheid van Gods genade. Daarbij leeft men, door het onderhouden van menselijke inzettingen, niet geheel volgens Gods wil. Die afwijkingen van de volle waarheid hebben tot gevolg: verdeeldheid, strijd en ongeloof. De algemene toestand van het christendom, de verdeeldheid, zelfs onder hen die geloven in Israëls toekomst, tonen duidelijk aan dat men niet gekomen is tot een juiste uitlegging der Schrift. Allen hebben een deel der waarheid, doch men komt er niet toe een harmonisch geheel te vormen van al wat Gods Woord ons wil leren. Sommigen blijven te veel bij de Wet staan, anderen hechten vooral waarde aan de vier Evangeliën, anderen aan wat de Pinkstertijd kenmerkte, nog anderen beroepen zich op de leer der Twaalf Apostelen of leggen de nadruk op zekere ceremonieën, die nog gedurende de tijd der Handelingen in voege waren voor de christen-Joden, enz. Dit alles is schriftuurlijk als het op zijn plaats blijft, als het op de juiste mensen in de juiste tijd wordt toegepast, maar komt niet overeen met Gods wil, als het zonder genoeg onderscheid op de christenen van deze bedeling wordt toegepast. Men wil voorschriften volgen die gedurende andere tijden aan andere gelovigen gegeven zijn, men wil zelfs sommige nationale beloften van Israël voor zichzelf nemen. Die voorschriften kan men echter gewoonlijk niet letterlijk vervullen, ofwel heeft men geen uitvoerige aanwijzingen hoe ze zouden moeten vervuld worden, en zo komt men tot allerlei gebruiken die strijd veroorzaken.
We hebben niets tegen een zekere symbolische opvatting van vele schriftdelen, die toelaat sommige waarheden beter te verstaan, maar men mag niet beweren dat die symboliek de plaats der werkelijkheid inneemt. Zo geven we toe dat Israëls geschiedenis ons tot voorbeeld en onderwijs kan dienen, en soms op symbolische wijze onze geestelijke werkelijkheden voorstelt. Maar dat is juist een reden te meer om met alle kracht te protesteren tegen de gedachte dat Israël nu voorgoed verworpen zou zijn. Indien het zo was, welk een slecht voorbeeld zou Israël dan zijn! Want als Israël niet tot zijn doel komt en het in zekere opzichten een type der 'gemeente' is, dan zouden we hieruit kunnen concluderen dat die gemeente ook niet tot haar doel zal komen. We begrijpen zeer goed dat sommigen niet kunnen geloven in een Koninkrijk op aarde zoals vele Israëlieten dat hebben verwacht. De voorstelling die ze zich van dit Koninkrijk maakten was natuurlijk niet altijd juist, niet in overeenstemming met de ware strekking der profetie. Ook in onze tijd wordt dit Koninkrijk soms op te gebrekkige wijze voorgesteld. Er is dus een soort 'chiliasme' dat men niet kan aanvaarden. Maar al is die uitlegging niet aannemelijk, daarom moet men de gedachte zelf van een Koninkrijk op aarde niet verwerpen en de Schrift 'vergeestelijken'. Men moet komen tot een juistere uitlegging.
Daarbij moet men inzien dat dit Koninkrijk niet de laatste aardse toestand is, en er dan ook nog een hemelse en overhemelse sfeer bestaat. Op het Koninkrijk volgt de toestand der nieuwe schepping en tenslotte de volmaaktheid. Als men dit alles in acht neemt, vervallen allerlei tegenwerpingen die men nu soms maakt in verband met een Koninkrijk op aarde. Door de tegenwoordige wereldtoestanden zou het toch duidelijk moeten zijn dat onze bedeling niet geleidelijk tot een volmaakte toestand zal leiden. Het grootste deel der mensheid leeft nog in een verwilderde toestand, de 'beschaafde' volken bestrijden elkaar. De Schrift geeft de oplossing, hoe alle volken tot de bekering zullen komen. Maar dan moet men ook een Koninkrijk op aard aanvaarden met al de kenmerken die Gods Woord aanduidt. En daarna een nieuwe wereldtoestand waar alle volken tot de volmaaktheid kunnen komen.
We moeten dus rekening houden met alle gegevens der Schrift en ze gebruiken om een harmonisch geheel op te bouwen. In zeker opzicht schijnt een dergelijk beeld meer ingewikkeld dan een simplistische opvatting, die slechts met een deel der gegevens rekening houdt en de andere verwaarloost of verwerpt. Doch tenslotte is alleen de volledige oplossing bevredigend, en zelfs in zekere zin eenvoudiger, omdat men dan allerlei moeilijkheden en schijnbare tegenstellingen vermijdt, en alles kan nemen zoals het ons gegeven is. Men kan dan zo letterlijk mogelijk geloven al wat God ons wil zeggen door zijn schepping en door zijn geschreven Woord. Maar, zullen sommigen zeggen, beweert u dan dit alles beter te kennen dan de gelovigen der eerste eeuwen, dan de vaderen en al de grote mannen die na hen gekomen zijn? Zouden we 19 eeuwen moeten gewacht hebben om tot een juiste uitlegging der Schrift te komen? Moeten we ons niet veeleer houden aan het onderwijs der vaderen en aan onze oude overleveringen? Hierop is het antwoord zeer eenvoudig. We geloven in de Schrift, of beter: in Christus zoals Hij zich in de Schrift openbaart, meer dan in hetgeen mensen leren. Niemand behoefde 19 eeuwen te wachten, want God heeft alles geopenbaard. Ook verlangen we geen geloof in wat wij schrijven, doch we verwijzen steeds naar de Schrift zelf. We moeten nooit geloven in wat mensen leren, doch het slechts als aanleiding beschouwen om, door de Geest geleid, God zelf te horen spreken door middel van het geschreven Woord. We moeten niet geloven in een zekere 'leer', maar in Christus. Dat wil zeggen, alle leer door mensen samengesteld is maar een gebrekkige uitdrukking van wat ons geloof zou moeten omvatten. We moeten steeds terug naar Gods Woord. Daarop wezen de profeten, de Here zelf, de apostelen en ook vele 'vaders' en hervormers. Alle getuigenissen van mensen kunnen middelen zijn, doch mogen geen doel of geen norm worden. Dat is Gods Woord alleen.
We hebben de grootste achting voor de gelovigen die men ons als 'autoriteiten" voorstelt, en we trachten goed gebruik te maken van wat ze geleerd hebben, doch ten slotte moet Paulus ons tot voorbeeld zijn (Fil. 3:17). We menen inderdaad hier de zwakke plek van het christendom te treffen: het heeft Paulus min of meer verlaten vanaf de eerste eeuw. Ook kunnen we de these niet aanvaarden, volgens welke de gelovigen van die tijd de volle waarheid hadden en we steeds weer naar hen moeten luisteren. We zullen op uitvoerige wijze de volgende keer uiteenzetten waarom we dit niet willen doen.
4. Paulus verlaten
Petrus, Johannes en Judas waarschuwen voor de valse leraars, de anti-christen en de spotters (zie 2 Petr.1:2; 1 Joh. 2 en 4; 2 Joh.; Judas). Ze verwachten de komst des Heren en het instellen van het Koninkrijk op aarde. Ze weten dat dit Koninkrijk niet geleidelijk zal komen, door menselijke inspanning, maar dat de tegenwoordig aioon zal eindigen met verschrikkelijke gebeurtenissen, en dat de boze krachten in volle werkzaamheid zullen zijn. Hun verklaringen stemmen geheel overeen met die der profeten. Gedurende de tijd der Handelingen bevestigt ook Paulus dit alles en spaart geen moeite om de gelovigen aan te raden zich in acht te nemen voor de geest der verleiding: "Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; en uit uzelve zullen mannen opstaan sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen" (Hand. 20:29-31,zie ook 2 Kor. 11:13-15).
In zijn laatste brieven spreekt hij echter niet meer over de eindtoestand en het nabij zijn van het Koninkrijk, doch wel over de tussenperiode, van Israëls verwerping tot zijn herstel. "Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdel roepen, want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen; en hun woord zal voorteten gelijk de kanker" (2 Tim. 2:16, 17).
"En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben" (2 Tim. 3:1-5).
"Doch de boze mensen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en wordende verleid" (2 Tim. 3:13).
"Want er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leraars opgaderen naar hun eigene begeerlijkheden, en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keren tot fabelen" (2 Tim. 4:3, 4). Hij spreekt hier niet alleen van ongelovigen, doch vooral van gelovigen: 2 Tim, 2:25, 26. Maar was Paulus tenminste hoopvol dat de talrijke gemeenschappen die hij gevormd en gesterkt had, getrouw zouden blijven aan de waarheid, aan de volle waarheid? We hebben reeds hierboven gezien dat hij zich hierover geen illusies maakte, en zijn gebed, gedurende drie jaren voortdurend volgehouden, geeft ons een denkbeeld van het grote gevaar. Hoe verder hij ging in het kenbaar maken van hetgeen de Here alleen aan hem geopenbaard had, hoe meer hij ondervond dat men zich van hem afwendde. Aan de Filippenzen zag hij zich verplicht te schrijven: "Want ik heb niemand, die even alzo gemoed is, welke oprechtelijk uwe zaken zal bezorgen: want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus is" (Fil. 2:20, 21). Nadat hij over drie van zijn medearbeiders gesproken had, schreef hij aan de Kolossensen: "Deze alleen zijn mijn medearbeiders in het koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn" (Kol. 4:11).
Het blijkt dus dat de grote meerderheid van hen die meegewerkt hadden, Paulus niet getrouw waren. We zijn overtuigd dat deze arbeiders serieuze christenen waren, doch we moeten, door het getuigenis van Paulus, aannemen dat ze zijn bijzonder onderwijs niet aanvaard hebben. Ze bleven staan bij de aardse sfeer of bij de hemelse, en hebben in elk geval de volle waarheid niet kunnen of willen aanvaarden.
Volgende keer: de verwarring omtrent Paulus' boodschap in de eerste eeuw en de geschriften die toen circuleerden.