Als we de brieven lezen, die Petrus later geschreven heeft, zien we hoe hij inderdaad grote zorg heeft voor de “vreemdelingen in de verstrooiing” (1 Petr. 1:1). Als hij spreekt over de liefde, dan gebruikt hij niet meer het woord ‘philo’, maar ‘agape’, die onvoorwaardelijke, gevende liefde.
In Jesaja 40:1-11 lezen wij over de komst van de Koning, die Jeruzalem zal bevrijden en Israël rust zal brengen: “Troost, troost, Mijn volk, zegt uw God.” Jesaja spreekt over de tijd, dat de heerlijkheid des HEREN zich zal openbaren, “en al het levende tezamen zal dit zien” (:5). Petrus heeft daarvan al iets gezien bij de verheerlijking op de berg, waarvan hij gewag maakt in zijn tweede brief. Het 10e en 11e vers van Jesaja 40 luidt: “Zie, hier is uw God! Zie, de Here HERE zal komen met kracht en Zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding gaat voor Hem uit. Hij zal als een herder Zijn kudde weiden, in Zijn arm de lammeren vergaderen en ze in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden”. Vooruitlopend op de (weder)komst van de Here stelde Hij Petrus in deze bediening om Zijn kudde te weiden en te leiden (vgl. 1 Petr. 5:1-4).
De brieven van Petrus
Petrus behoort, samen met Jakobus en Johannes, tot de voormannen van Israël. Hij is een “apostel der besnedenen” (vgl. Gal. 2). Zijn brieven zijn dan ook geschreven tegen de achtergrond van Gods handelen met Israël. Hoewel wij in deze brieven vele praktische lessen ontvangen omtrent onze geloofswandel hier op aarde, zullen wij tevergeefs zoeken naar het bijzondere karakter van de Gemeente, het Lichaam van Christus. Die openbaring is aan Paulus gegeven en wordt in zijn zgn. gevangenschapsbrieven (o.a. Efe., Kol.) uitgewerkt. Daarin spreekt hij over de plaats die Christus heeft ingenomen, ter rechterhand Gods, waarin wij als leden van Zijn Lichaam ten volle delen. God heeft de verhoogde Christus, die gesteld is boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, “...als Hoofd boven al wat is, gegeven aan de Gemeente, die Zijn Lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt.” (Efe. 1:21-23)
Onze bestemming ligt dan ook daar waar Christus is, in de hemel der hemelen, waar de troon van God is. Wij zijn met Christus gezeten ter rechterhand Gods, boven de schepping (= hemelen en aarde) verheven en delen in Zijn heerschappij over alles.
In Petrus’ brieven gaat het in grote lijnen om de positie en toekomst van Israël. De Koninkrijksverwachting staat centraal in het licht van de wederkomst van de Heer. Petrus die, samen met de Twaalven, bestemd is om in de toekomst over de stammen van Israël te heersen (Matt. 19:28), schreef aan de uitverkoren vreemdelingen in de verstrooiing (Gr.: diaspora). De geadresseerden zijn dus in het algemeen leden van het uitverkoren volk (Israël), waarbij de apostel zich, blijkens de aanhef van de 2e brief, in het bijzonder richt tot de gelovigen onder hen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat hij voortdurend refereert aan de oude geschiedenis van Israël en Gods bestemmingsplan met het volk. Tijdens de Handelingen-periode richtte de Here God Zich nog steeds tot Israël en tegen die achtergrond zijn de Petrus-brieven dan ook zeer goed te verstaan. Er kwam echter een onderbreking in Gods bemoeienissen met Israël als volk tot op de tijd van het herstel in de (nabije) toekomst.
Dat betekent, dat deze brieven ook een rijke, profetische betekenis hebben, aangezien God eerst in de toekomst met (het gelovig overblijfsel van) Israël tot Zijn doel komt. Nog eens: alles staat in het teken van de Koninkrijksverwachting en de wederkomst van Christus op aarde. Dit is overigens volstrekt in overeenstemming met de bediening die de Heer aan Petrus gaf!
Het is interessant om de brieven van Petrus te lezen in profetisch perpectief tegen de achtergrond van Israëls herstel, de openbaring van de Here Jezus Christus en de (definitieve) oprichting van Zijn Koninkrijk.
Petrus-beeld in het portaal van kathedraal St. Tropheme te Arles (F.)
1 Petrus 1
Het begin van deze brief vertoont overeenkomst met de Efeze-brief, het vervolg ervan gaat duidelijk in een andere richting. Het verschil zit ‘m in het feit, dat Paulus spreekt over de Gemeente, het Lichaam van Christus, terwijl Petrus Israël in het vizier heeft.
De apostel spreekt over de erfenis, die gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd, en wel bij de openbaring (Gr.: apokalyps) van Jezus Christus. Het laatste Bijbelboek handelt over die tijd en draagt feitelijk ook die titel: Openbaring van Jezus Christus... (Opb. 1:1). Het is de laatste tijd, waarin o.a. de “ure der verzoeking” over de gehele wereld komen zal. In vers 6 spreekt Petrus over een korte tijd, waarin de gelovigen door “allerlei verzoekingen” bedroefd zullen worden. Het is de tijd, waarin satanische machten op aarde zulle woeden. De duivel zelf zal op aarde geworpen worden: “Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft” (Opb. 12:12). In 1 Petrus 5 waarschuwt de apostel dan ook: “Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij verslinden zal.” (:8) In vers 10 van het 1e hoofdstuk wijst Petrus op de profeten, die van oudsher geprofeteerd hebben “van de voor u bestemde genade.” Het gaat hier dus om de genade, die God bestemd heeft voor Israël, met name voor het gelovige Israël.
De Here God heeft ook voor ons (als leden van het Lichaam van Christus) genade bestemd. Die genade is ons reeds gegeven “vóór eeuwige tijden” (lett.: vóór de tijden der eeuwen - aionen) en houdt verband met het geheimenis, dat eerst aan Paulus is geopenbaard en via hem aan ons bekendgemaakt is (zie Efe. 3).
Petrus spreekt (tot de vreemdelingen in de diaspora) over de genade “die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus.” (:13) Het is die genade waarin Israël zal delen als de heerlijkheid van de Messias op aarde geopenbaard zal worden. Vervolgens roept Petrus op tot een heilige wandel met verwijzing naar o.a. Leviticus 11:44-45. Hij benadrukt, dat de verlossing het werk is van Christus: “...dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbare bloed van Christus...” (:18) Het hoofdstuk eindigt met een aanhaling uit Jesaja 40, waarover hierboven reeds is geschreven.
1 Petrus 2
In dit hoofdstuk roept Petrus zijn volksgenoten op om te komen tot de levende Steen. Hieruit blijkt dus, dat Petrus zich niet alleen tot gelovigen richt, maar ook tot de Israëlieten in het algemeen. Wij moeten bedenken, dat Israël een volk is, dat bestaat uit gelovigen en ongelovigen. Dit in tegenstelling tot de Gemeente, die louter uit gelovigen bestaat. De oproep van Petrus is hier dus volkomen op z’n plaats! Israëlieten kunnen slechts behoren tot het geestelijk Israël in zoverre zij gelovigen zijn. Voor de gelovigen is Christus de kostbare hoeksteen, voor de ongelovigen een steen des aanstoots. Het eerste is tot zegen, het tweede tot oordeel.
Jaren eerder had Petrus op soortgelijke wijze tot de “mannen van Israël” gesproken naar aanleiding van de genezing van de verlamde man. In Handelingen 3 lezen wij daarvan het verslag. Petrus roept zijn “broeders” (naar het vlees) op om tot berouw en bekering te komen, opdat hun zonden uitgedelgd zouden worden. Christus had daarvoor de prijs betaald. Dat deze oproep zeer ernstig genomen moest worden, blijkt uit de waarschuwing van Petrus: “...het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet (d.i. Christus) niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid.” (:23)
Als een Israëliet dus niet tot berouw en bekering komt betekent dat zijn verwijdering uit het volk, zodat hij geen deel heeft aan de zegen, die God heeft bereid (vgl. Ook Ezech. 20:33-38).
De gelovigen (uit Israël) gelden als “...een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom...” (:9) Met deze woorden wijst Petrus terug naar de oorspronkelijke roeping van Israël zoals die is opgetekend in Exodus 19:1 e.v. Dit is het volk waarover ook Openbaring spreekt (zie hs. 1:6, 5:9-10).
De rest van 1 Petrus 2 bestaat uit praktische aanwijzingen tot een heilige wandel met als grote Voorbeeld: de Here Jezus Christus.
1 Petrus 3
De aanwijzingen voor een God-geheiligd leven op aarde gaan in dit hoofdstuk verder en bevatten ook voor ons vele praktische lessen.
Petrus maant tot eensgezindheid, onderlinge (broeder)liefde, en een geduldig dragen van het lijden. Hij wijst ook nog op Noach en de zijnen, die “door het water heen gered werden” en brengt dat in verbinding met de doop, die essentieel is voor het ingaan in het Koninkrijk. Immers, het Evangelie van het Koninkrijk zegt: “Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden...” (Marc. 16:16) De Twaalven hadden destijds ook een duidelijke doopopdracht meegekregen in Matt. 28:19.
1 Petrus 4
In vers 7 zegt de apostel: “Het einde aller dingen is nabijgekomen...” Ook hier weer een verwijzing naar de ‘eindtijd’. In de toekomst zal het gelovig overblijfsel met verwachting uitzien naar de (spoedige) komst van Christus, de Koning. Voorafgaand aan Zijn komst zal Israël nog veel moeten doorstaan in de tijd van Jakobs benauwdheid, hetgeen veel lijden met zich meebrengt. Het is een tijd van zware beproeving. In die zware tijden blijft er maar één lichtpunt: de komst van Christus en Zijn uitredding. “Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame... vgl. Zach. 13:9...integendeel, verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij u ook met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring van Zijn heerlijkheid.” (:12,13) De wederkomst van de Heer op aarde zal de bevrijding van Israël betekenen. Dan komt er een einde aan het lijden en de verdrukking. De Heer Zelf zal voor Zijn volk strijden en het verlossen van de vijanden. Dan zal Zijn heerlijkheid aan en over het volk worden geopenbaard, tot grote verwondering van de volkeren in deze wereld.
1 Petrus 5
In het laatste hoofdstuk richt Petrus zich nog tot de oudsten, die leiding geven en als herders onder de Opperherder gesteld zijn. Hij roept de gelovigen op de duivel te weerstaan in het geloof “wetende, dat aan uw broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten.” (:9) De ‘broederschap’ duidt hier op de gelovigen uit Israël, die met name te lijden zullen hebben van de aanvallen van de satan.
2 Petrus 1
In zijn tweede brief richt de apostel zich nog meer op de wederkomst van de Heer en de openbaring van Zijn Koninkrijk.
In het eerste hoofdstuk wekt hij zijn broeders op hun roeping en verkiezing te bevestigen (:10) door een heilige wandel. Deze roeping en bevestiging hebben, net als in 1 Petr. 2, betrekking op Gods plan met Israël.
Wanneer zij dit doen heeft dat een rijke zegen tot gevolg: “Want zó zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwige Koninkrijk van onze Here en Heiland, Jezus Christus.” (:11)
Het ingaan in het Koninkrijk zal gepaard gaan met “vele verdrukkingen” (vgl. Hand. 14:22), maar Petrus bemoedigt de getrouwen, dat de Here hen een ruime ingang zal verschaffen.
Petrus is ooggetuige geweest van de majesteit van Christus toen hij met Hem op de heilige berg was.
Vanaf vers 12 wijst hij op de waarheid van zijn verkondiging, die niet berust op fabeltjes, maar op realiteit. Hij heeft al iets mogen aanschouwen van wat voor anderen verborgen zou blijven tot de komst van de Zoon des mensen.
Hij drukt zijn ‘geliefden’ op het hart, dat het profetisch Woord zeer vast is en voortkomt uit God Zelf, en niet uit mensen. Met andere woorden: je kunt er te allen tijde op vertrouwen. God heeft tevoren gezegd wat Hij zou gaan doen en Hij doet ook wat Hij gezegd heeft!
2 Petrus 2
In het tweede hoofdstuk klinkt een ernstige waarschuwing voor valse leraars, die net als de valse profeten vroeger, “verderfelijke ketterijen zullen doen binnensluipen.”
Met tal van voorbeelden uit de oude, Bijbelse geschiedenis, onderstreept de apostel de ernst van deze ketterijen en waarschuwt voor het oordeel, dat daarover onherroepelijk zal worden voltrokken.
2 Petrus 3
In het laatste hoofdstuk, tenslotte, vermaant hij de ‘vreemdelingen in de verstrooiing’ te denken aan de woorden van de heilige profeten en het gebod van de apostelen. Hij spreekt over spotters, die zullen twijfelen aan de belofte van Zijn komst en dus geen waarde hechten aan de profetieën.
Toch zal de Dag des HEREN deze ongelovigen overvallen als een dief. Dit is de Dag van de HERE (JHVH), die in het Oude Testament veelvuldig is aangekondigd. Het is de Dag, waarop de HERE Zich zal openbaren. Het laatste Bijbelboek spreekt in z’n geheel over die Dag. Het is de Dag, waarop het oordeel over de volkeren der aarde voltrokken zal worden en Gods gerichten openbaar zullen worden (vgl. Jes. 2, 13 e.v.a.).
Het is ook de Dag, waarop de HERE, door het oordeel heen Zijn zegen zal openbaren en de aarde rust en vrede zal schenken.
In vers 15 wijst Petrus ook nog op de brieven van Paulus, waarin “een en ander moeilijk is te verstaan.” Met deze uitspraak onderstreept hij de bijzondere bediening van de apostel Paulus. Hij behoort niet tot de Twaalven, en zal later ook niet met hen zitten op twaalf tronen. Als het Nieuw Jeruzalem zal nederdalen uit de hemel - Opb. 21- zullen de namen van de “Twaalf apostelen des Lams” op de fundamenten geschreven staan. Paulus’ naam is daar niet bij. Hoe kan dat toch, dat deze grote apostel daarvan uitgesloten is? Hij zegt zelf, dat hij meer gearbeid heeft dan alle anderen, en noemt de Here God hem Zelf geen “uitverkoren werktuig”? (Hand. 9:15).
De verklaring ligt naar mijn inzicht slechts in het feit, dat Paulus deelgekregen heeft aan een hogere roeping. Hij heeft een andere plaats en bestemming in het plan van God.
Zijn plaats zal, als lid van het Lichaam van Christus, zijn in de hoogste hemel, boven de schepping verheven, om daar met Chrisrtus te heersen over “al wat is.”
Wat een geweldige zegen, dat ook wij, als leden van het Lichaam van Christus, gesteld zijn tot erfgenamen van “alle dingen.” Dat alles is nu nog verborgen, maar wel realiteit. In de (nabije) toekomst zal het worden geopenbaard, en in dat perspectief mogen wij leven, van dag tot dag, totdat de Here Jezus komt!
“Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid.”
Kolossenzen 3:1-4