“Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer” - Romeinen 11:6
Belangrijk
Paulus spreekt natuurlijk - was er voor hem iets belangrijkers op de wereld waarover hij zou spreken dan over het kruis van Christus? - over de wil van God om heil te schenken. Het gaat dus over de rechtvaardiging. ‘Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer’. Een ongehoorde tekst, waarover men snel heen kan lezen. Wellicht verbaast het u dat ik juist voor vandaag, nu ik voor het eerst hier op de kansel sta, déze bijbeltekst heb uitgekozen. Misschien zegt u wel: wat kan ons die rechtvaardiging-uit-genade-alleen schelen, er zijn wel belangrijker dingen om over te praten. Tja, zo praat tegenwoordig haast iedereen in de wereld. Maar heeft men gelijk? Heeft datgene wat voor Paulus en de eerste christelijke gemeente het een en het al was, voor ons geen waarde meer? Zijn wij in 2000 jaar tijd hier overheen gegroeid? Absoluut niet. Het is precies omgekeerd. Gezonken zijn wij, diep gezonken, en afgedwaald van de grote woorden waardoor de eerste gemeente in beweging is gezet. Alleen al omdat het voor de apostel Paulus zo'n ernstige zaak was, zouden wij ons ernstig met dit woord moeten bezighouden. Dan zullen wij zien dat als er iets van belang voor deze wereld is, het wel de rechtvaardiging is, en dat die rechtvaardiging wordt geopenbaard. Nadenken over de rechtvaardiging laat ons zien wat van belang is en wat niet, en leert ons ook de wil van God te begrijpen.
Onrust
Twee elementen vallen op in onze tekst, twee lijnen, twee mogelijkheden die bij elkaar horen en die toch ook elkaars tegenpolen zijn als men tenminste over God en mensen wil nadenken. Het eerste element is ‘werken’, ‘genade' het andere. Met andere woorden: het eerste gaat uit van de weg van de mens naar God toe, het andere van God naar de mens toe, en beide sluiten elkaar uit... en horen toch bij elkaar. Dat is de paradox, het wonder van het christelijk geloof, dat wij willen doorgronden. Laten we eerst nadenken over de eerste mogelijkheid, die Paulus ‘werken' noemt, en die wij de weg van de mens tot God zullen noemen. De grote kerkvader Augustinus begon zijn Belijdenissen met de uitspraak: ‘Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U.’ ‘Onrust’, daar gaat het om. Onrust is het kenmerk waarmee mensen zich onderscheiden van dieren. Onrust is de kracht, die historie en cultuur schept. Onrust - laten we het maar eens zó zeggen - is de diepste zin en ook de grootste macht in alle religie. Onrust - niet menselijk-vergankelijk bedoeld want daarin is alleen maar nervositeit en ongeduld - nee, onrust met het oog op de eeuwigheid. In plaats van onrust kunnen wij ook zeggen: huivering, angst, verlangen, liefde. Het is diep in de mens geworteld, dat iets hem onrustig maakt, iets dat hem wijst op het oneindige, de eeuwigheid.
Deze gedachte, dat er iets eeuwigs, iets oneindigs bestaat, maakt de ziel in haar vergankelijkheid angstig. Ze wil boven zichzelf uitstijgen, ónvergankelijk zijn, maar weet niet waar en hoe te beginnen. Ze wil het eeuwige in zichzelf herbergen, ze wil macht over het eeuwige krijgen opdat ze de angst en de onrust kan overwinnen. Ze wil zelf de weg naar de eeuwigheid zijn, en tot gelding brengen. Uit deze onrust van de ziel groeien de geweldige werken van de filosofie en de kunst: de systemen van een Plato en Hegel, de Adam van Michelangelo, de symfonieën van Van Beethoven, de kathedralen uit de Gotiek, de schetsen van Rembrandt of de Faust of de Prometheus van Goethe. Zij allen worden overweldigd door de gedachte van het eeuwige-onvergankelijke en zij gaven zichzelf wat lucht door te schilderen, te bouwen, te beeldhouwen en te dichten. Wellicht dat ze op deze wijze een beetje greep konden krijgen op het oneindige. Niet anders zijn de grote predikers van de zedelijkheid, Plato, Kant en de mannen die op de toppen van de menselijke mogelijkheden leefden, eraan toe: de Farizeeën. Zeker als het gaat om de strengheid van de zedelijkheid. Zij wisten zich aangesproken in het hart en doordat zij zich streng probeerden te concentreren op de zedelijkheid dachten ze in verbinding te staan met de eeuwigheid, dachten ze de weg tot de eeuwigheid gevonden te hebben, ja zelfs dat ze eeuwig zouden blijven bestaan. De meest verheven en zuiverste poging van de mens om uit de angst en de onrust het eeuwige te benaderen of zelfs te bereiken, is de religie.
De weg naar de eeuwigheid
Het eeuwig-raadselachtige wordt gezocht en gevonden en door de ziel daarop te richten, denkt men zelf eeuwig te worden. Hier bereikt de menselijke geest in haar poging de onrust te overwinnen, haar grote bloei. Hier, waar de mens zich onderwerpt aan de eeuwigheid, hier moet de weg naar de eeuwigheid worden gevonden. Door eigen werken. Uit de duisternis, uit de angst, uit de raadselachtigheid, uit de vergankelijkheid van het tijdelijke heeft de mens de weg tot het licht, tot de vreugde, tot de eeuwigheid gevonden. Trots kan de mensheid op deze bloei van zijn geestelijk leven wijzen, als er niet één ding zou zijn dat ons verontrust, namelijk dat God God is en genade genade. Van hieruit komt de grote storing, die God zelf veroorzaakt en die het oude verhaal van de torenbouw van Babel aanschouwelijk maakt. ‘Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer’. Onze weg naar de eeuwigheid is onderbroken en wij storten met onze filosofie en kunst, onze zedelijkheid en religie naar beneden, waar we vandaan kwamen. Want een andere weg doemt op, de weg van God tot de mens, de weg van de openbaring en de genade, de weg van Christus, de weg van de rechtvaardiging uit genade alleen. `Uw wegen zijn niet mijn wegen', klinkt het in Jesaja 55:8. Niet wij gaan naar God toe, maar God komt naar ons toe. Niet religie maakt ons rechtvaardig voor God, maar Gód maakt ons rechtvaardig; op zijn werken komt het aan. Onder het goddelijk gericht komt zowel de cultuur als de religie. De motieven van onze zedelijkheid en onze religie zijn ontmaskerd: wij wilden alleen maar heren van de eeuwigheid zijn, maar zijn slechts haar slaven. Alleen deze redding blijft: de weg van God, dat is de genade. Maar als het gaat om genade, dan gaat het niet meer om onze werken, want anders is genade geen genade meer. Dat betekent feitelijk dat de weg van God hopeloos is als niet God zelf tot ons komt. Ook onze religie is niets waard als God er niet achter staat. Het gaat dus niet om religie, maar om openbaring, genade en liefde.
Gods weg: genade!
Niet de weg tot God, maar Gods weg naar ons mensen, daar draait het christendom om. Hier ligt de grote ontgoocheling maar tevens de nog grotere hoop. Onze werken, onze trots, onze eer, daarmee is het uit. Maar Gods genade, Gods roem, Gods eer, daar begint het mee. Niet onze religie - ook niet de christelijke! - maar Gods genade, dát is de boodschap niet alleen van onze tekst maar ook van het hele christelijk geloof. Niet onze gestrekte bedelaarshand, maar datgene waarmee ze door God gevuld wordt, daarop komt het aan.
Dat betekent dat het niet om ons gaat, om onze prestaties, onze verdiensten, onze ze werken, maar om de werken van God. Onze werken zijn van belang voor zover ze ruimte maken voor Gods werken, voor zover ze Gods genade genade laten zijn. Niet op ons is onze hoop gevestigd, maar op God. Hoe zou het anders kunnen?
Maar nu dringt de vraag zich op: heeft onze religie en onze moraal, als dit alles ons toch niet tot God leidt, als Gods wegen andere wegen zijn dan de onze, dan helemaal geen waarde? Zeker wel, want wij zijn tot de dienst aan de Heer, die ons genade geeft, geroepen. Ons religieuze en zedelijke leven, dat zo onder het gericht van God gesteld is, dat als menselijk-al-te-menselijk doorzichtig wordt, is onze poging God een offer te brengen, maar het blijft slechts een poging, en niet meer dan dat. Wie daarvan meer wil maken, die onderneemt opnieuw een weg tot God, een torenbouw van Babel. Religie en zedelijkheid zijn de grootste gevaren om de Goddelijke genade te leren kennen, want ze dragen de kiem in zichzelf de weg naar God te willen vinden, zich als heren van die weg te profileren. Maar het is allemaal mensenwerk en staat onder het gericht van de eeuwigheid. En toch blijven ze nodig, zolang er genade is, als zwakke poging, als afbeelding, als offer, waar God ja of nee op kan zeggen naar zijn eigen welbehagen. Dat wij het met onze zedelijkheid niet redden, dat hebben wij zo langzamerhand wel begrepen. Dat echter ook de religie, zoals Luther zegt, tot het vlees van de mens behoort, dat zegt onze tekst zeer indringend, tenminste als wij het correct begrijpen. Maar wee ons, als wij het niet willen begrijpen!
Er is de laatste jaren behoorlijk gediscussieerd waarom nu juist het christendom in de wereld heeft overwonnen, en niet een van de vele andere religies, die als het ware met het christendom concurreren. Nogal wat antwoorden zijn gegeven. Maar eigenlijk is er maar één antwoord mogelijk: de Godsgedachte in het christendom is anders bepaald in vergelijking met andere religies. Hoe dan? Wel, waar we ook kijken, de religies hebben de mensen een weg gewezen die tot God leidt, een weg van heiligheid, gerechtigheid, waarheid. Alleen het christendom heeft de ónmogelijkheid van deze onderneming aangetoond. De mens blijft ook in zijn meest geestelijke wezen, maar ook in de religie, méns, dat betekent: zondaar. Zijn religie is een stuk van zijn vlees, dat is: zijn verlangen naar geluk, naar zaligheid, naar begeerte is: zijn eigen ik. De mens, zoals hij is, staat onder het gericht van God. Alleen dit ene blijft: God komt tot de mens en schenkt genade, wijst ons op de weg uit de eeuwigheid in de tijd, dat wil zeggen: de weg van Jezus Christus. Dat is de paradoxale boodschap, die als een golf over de oude wereld kwam, die sceptisch keek naar wat mensen presteren. Niet religie, maar openbaring en genade: dat was het verlossende woord en wat betreft dit woord is het: kiezen of delen.
Goede Vrijdag en Pasen zijn dagen waarop God zijn grote daden in de geschiedenis toont, de dagen waarin Gods gericht en genade zichtbaar worden: 'gericht' toen Jezus Christus aan het kruis hing, ‘genade' toen de dood werd overwonnen. Niet de mensen hebben hier iets gedaan, alleen God was aan het werk. Hij is de weg naar de mens gegaan in een oneindige liefde. Hij heeft gericht wat menselijk is, en heeft genade geschonken waar ‘werken' tekortschieten. Toen de oude Luther was gestorven, vond men op zijn bureau een papiersnipper waarop hij tijdens de laatste uren van zijn leven het volgende geschreven heeft: ‘Wij zijn bedelaars, dat is waar. En zo is het, zolang er mensen zijn op aarde. Hij die Koning is, de Heer van alle leven en genade, leert ons inzien en erkennen, dat onze hoop en ons leven staat of valt met de genade van God. Het werken is van hem. De weg is Zijn weg. De genade is Zijn genade. De Geest is Zijn Geest. Onze dienstbaarheid en ons leven behoren hem toe. Hij is Heer over alle creatuur, Jezus Christus
Bron: uit: ‘Uit genade alleen’- D. Bonhoeffer – www.openbijbel.nl