Het woord ‘gelijkenis’ komt van het griekse ‘parabole’, en betekent letterlijk: ‘naast werpen’ of ‘naast leggen’. Het wijst op een manier van onderwijzing waarbij de waarheid gehuld is in vergelijkingen. Anders gezegd: een verhaal dient als ‘verpakking’ van een bepaalde, dieper liggende waarheid.
Verborgenheden
In Mattheüs 13:35 citeert de Here Jezus Psalm 78:2 in verband met het spreken in gelijkenissen. Deze ‘leerdicht van Asaf’ begint met:
“Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer,
neigt uw oor tot de woorden van mijn mond;
ik wil mijn mond tot een spreuk (= gelijkenis) opendoen,
ik wil aloude verborgenheden verkondigen”.
De rest van de psalm is een samenvatting van de geschiedenis van Israël vanaf Mozes tot David. Hieruit kunnen we afleiden, dat gelijkenissen ons bepalen bij de wegen van God met Zijn volk, die verborgen zijn voor degenen, die daarin niet zijn onderwezen.
Zoals uit Psalm 78:2 en Mattheüs 13:35 blijkt, hebben gelijkenissen inderdaad iets te maken met ‘verborgenheden’. Gelijkenissen brengen ons tot bezinning omtrent de verborgen oorzaken van het falen van Israël met betrekking tot het Koninkrijk en het verborgen handelen van God waardoor alles tot een goed einde gebracht wordt.
De eerste keer, dat we het woord ‘gelijkenis’ tegenkomen in het Nieuwe Testament is in Mattheüs 13, vers 3: “En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen…”
Dit spreken in gelijkenissen begint op het moment, dat de Messias wordt verworpen en afgewezen, zoals blijkt uit hoofdstuk 12. De Here Jezus heeft Zijn identiteit bekendgemaakt in Zijn spreken en het doen van tekenen en wonderen. Het signalement van de Messias in de oude profetieën was duidelijk en kon volledig worden toegepast op Jezus van Nazaret. Hij was meer dan de tempel (12:6), meer dan Jona (12:41) en meer dan Salomo (12:42). Toch werd Hij niet als zodanig aanvaard en dus afgewezen, verworpen.
Er waren zelfs Farizeeën, die Hem openlijk lasterden: “Deze drijft de boze geesten slechts uit door Beëlzebul, de overste der geesten” (12:24). Daarmee suggereerden ze feitelijk, dat de Messias, de Zoon van God, in dienst zou staan van de tegenstander, de duivel!
Tegen deze achtergrond wordt voor de eerste keer in het Nieuwe Testament in gelijkenissen gesproken.
Waarom spreken in gelijkenissen?
Om de ware bedoeling van het spreken in gelijkenissen te verstaan is het goed om Mattheüs 13:10-17 te lezen. Als de discipelen de vraag stellen waarom de Here Jezus in gelijkenissen spreekt, antwoordt Hij: “Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven”.
Uit het vervolg -met name de aanhaling uit Jesaja 6 - blijkt, dat degene, die ‘niet heeft’ betrekking heeft op hen, die de Messias afwezen, ongelovigen dus. Zij zouden geen zicht krijgen op de voortgang van Gods handelen met betrekking tot Israël en het Koninkrijk. Het zou voor hen verborgen blijven.
De gelijkenissen zijn hier dus niet bedoeld om het onderwijs gemakkelijker te maken, maar veeleer om bepaalde waarheden voor ‘het grote publiek’ te verhullen. Dit zijn waarheden, die betrekking hebben op het Koninkrijk der hemelen en op Israël.
In Mattheüs 13 vinden wij 8 gelijkenissen. De eerste is die van de zaaier en het zaad, dat betrekking heeft op het Woord van God en de kinderen van het Koninkrijk. De laatste vinden we in de verzen 51-52, waar een schriftgeleerde, die een discipel is geworden van het Koninktijk der hemelen, gelijk is aan een heer des huizes, die uit zijn voorraad oude en nieuwe dingen tevoorschijn brengt. Dat wil zeggen: degene, die het onderwijs in de waarheden van het Koninkrijk gelovig heeft ontvangen, die zal in staat zijn de oude profetieën te lezen in het licht van de actuele (lees: nieuwe) situatie en zodoende visie krijgen voor Gods plan.
Twee fasen
De bediening van de Messias onder Israël laat zich in twee delen opsplitsen, beide voorafgegaan door een verklaring.
Mattheüs 4:17 zegt:
“Van toen aan begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen”.
De gelijkenissen in hoofdstuk 13 moeten gelezen worden tegen de achtergrond van de ‘Koninkrijks-prediking’.
Mattheüs 16:21 zegt:
“Van toen aan begon Jezus Christus Zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden”.
De gelijkenissen, die hierna volgen staan in relatie met deze uitspraak van de Heiland omtrent Zijn dood en opstanding en daaruitvoortvloeiend de uitgestelde openbaring van het Koninkrijk en Zijn wederkomst.
De overige gelijkenissen vinden wij in Mattheüs 18:23-35 (de slechte slaaf); 20:1-16 (de arbeiders in de wijngaard); 21:28-32 (de twee zonen); 21:33 e.v. (de onrechtvaardige pachters); 22:1-14 (het koninklijk bruiloftsmaal); 24:45-51 (de trouwe slaaf); 25:1-13 (de wijze en dwaze maagden); 25:14-30 (de talenten).
Wellicht zou in dit rijtje ook nog Mattheüs 24:32-44 (de vijgeboom en de dagen van Noach) passen.
Geloof
Wij kunnen binnen het bestek van dit artikel niet alle gelijkenissen afzonderlijk behandelen. Eén gelijkenis is nog niet genoemd en die willen we nog -kort- overdenken. Deze gelijkenis bevindt zich, tussen bovengenoemde ‘series’, in Mattheüs 15:10-20.
Dit gedeelte bepaalt ons bij de aard van de oppositie en de krachten die destijds werkten, waardoor het Koninkrijk verworpen en later de Koning gekruisigd werd.
In vers 11 spreekt de Heer Jezus deze gelijkenis uit: “Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt een mens onrein” (vs. 11).
De Joodse leidslieden maakten zich druk om de onderhouding van de voorvaderlijke overleveringen. Zo druk, dat de Here Jezus de vraag stelt: “Waarom overtreedt ook gij ter wille van uw overlevering (zelfs) het gebod Gods?”
Men schroomde niet het Woord van God terzijde te schuiven om hun eigen leringen en tradities te handhaven. Dit tekent de miserable toestand van Israël in Jezus’ dagen en vormt de grond van hun ongeloof. In vers 8 citeert de Here Jezus de profeet Jesaja: “Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn”.
De leidslieden waren te vergelijken met blinden, die blinden leiden (vs. 14), met als gevolg dat beiden “in een put vallen”.
Met andere woorden: degene die tradities c.q. menselijke overleveringen boven Gods Woord stelt delft zijn eigen graf.
Het gaat bij God niet om uiterlijkheden, religieusiteit, e.d., maar om geloof . Het gaat de Here God om het hart!
In Hebreeën 11:6 staat, dat het zonder geloof onmogelijk is Gode welgevallig te zijn. En geloof richt zich op God en Zijn Woord. Geloof is ook gehoorzaamheid, overgave. En waar dat niet aanwezig is, daar misleidt de mens zichzelf en anderen. Deze houding van ongeloof en afwijzing van leiders en volk vormden de voedingsbodem voor de verwerping van de Messias. En zij die Gods Woord terzijde schuiven zullen dat Woord ook geenszins verstaan. Vandaar ook dat de Here vele keren spreekt in gelijkenissen.
Anderzijds is ook dit waarheid: een goed verstaander heeft slechts een half woord nodig! Wie heeft, die zal gegeven worden…
Daarom is het belangrijk om Gods Woord altijd in geloof te aanvaarden en te overdenken. Wie in de Here Jezus gelooft mag weten in Hem alles te bezitten wat nodig is voor tijd en eeuwigheid: een volkomen verzoening, een nieuw leven, een heerlijk uitzicht op de glorie van de verheerlijkte Messias.
Hou dat vast en ga in Gods Woord op zoek naar de verborgen waarheden, die inzicht geven in Gods heilshandelen.
De Here zegene u!