Inleiding
Veelal worden de volgende teksten toegepast om duidelijk te maken hoe God in deze tijd als Vader voor ons zorgt:
"Bidt en u zal gegeven worden" (Mat. 7:7)
"Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden." (Mat. 7:11)
"Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen." (Joh. 14:14)
Maar in hoeverre is dit een juiste uitleg van hoe Gods Vaderschap in deze tijd 'werkt'?
Allereerst valt op dat de gebruikte bijbelpassages allemaal over Israël en haar aardse roeping gaan. In de vorige artikelen konden wij zien dat hetgeen in de Bijbel aan Israël geadresseerd is, niet zondermeer op ons toegepast kan worden. Israël wordt in de aardse sfeer gezegend met fysieke en materiële zegeningen. Terwijl wij als leden van het Lichaam van Christus met alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend zijn (Efe. 1:3).
Daarnaast wrikt deze uitleg ook in de praktijk van het dagelijks leven. Natuurlijk mag ervaring geen grond zijn voor bijbeluitleg, maar het kan er wel een bevestiging van zijn. Hoe kan het zo zijn dat een in nood verkerende zoon van God tot zijn hemelse Vader bidt en niet door Hem verhoord wordt? Toch gebeurt dit dagelijks onder zowel jongere als oudere gelovigen. Kinderen met kanker, radeloze ouders van een drugsverslaafd kind en depressieve bejaarden. Zij bidden allemaal tot God om hulp. En toch sterven zij, verliezen hun kind of raken dieper in de put. Is dit dan een straf van God? Of is Hij gewoon een barbaarse Vader? Of werkt het toch allemaal anders? In dit artikel zoeken wij vanuit Efeziërs 1 een antwoord.
Betekenis van het zoonschap vanuit historisch oogpunt
Het begrip 'zoonschap' komt in Efeziërs en in de rest van de Bijbel niet zomaar uit de lucht vallen. De apostel Paulus gebruikt hier een veel voorkomende culturele instelling als beeld voor de realiteit van de verhouding tussen God en de gelovige. Aan het zoonschap, als culturele instelling, waren bepaalde kenmerken en regels verbonden. Bij het uitleggen van wat het zoonschap in geestelijke zin inhoudt en hoe dit praktisch toegepast kan worden op ons leven, is het belangrijk om hiermee rekening te houden. Zo krijgen wij namelijk zicht op de juiste betekenis ervan en worden verkeerde verwachtingen voorkomen.
Wanneer in de Grieks/Romeinse cultuur onder vooraanstaande mensen een kind van het mannelijk geslacht geboren werd, was dit nog niet gelijk een zoon. Een kind groeide de eerste jaren van zijn leven op in een buitenverblijf. Daar werd hij voorbereid op het leren dragen van de verantwoordelijkheden van het zoonschap. Eén van de rechten die bij het zoonschap hoorde, was het erfgenaamschap over het bezit van de vader. Het dragen van het erfgenaamschap werd niet lichtvaardig opgevat. Een onbekwaam kind zou namelijk al het bezit, in één of meer mensenlevens van zijn voorouders opgebouwd, in korte tijd te gronde kunnen richten. Daarom was het belangrijk om goed na te gaan of een kind in staat zou zijn om het erfgoed van zijn vader te beheren en hem hierin te bekwamen. Dit gebeurde dus in een verblijf buiten het huis van de vader. De aanstaande zoon stond hier, zolang hij minderjarig was, onder voogdij en toezicht van een opvoeder (Grieks: 'paidagogos'). Deze opvoeder leerde het kind datgene wat hij moest leren om later een goed bestuurder van het huis te worden en zijn weg te vinden in de samenleving.
Op het moment dat het kind meerderjarig werd en bekwaam geacht om de verantwoordelijkheden van het zoonschap te ontvangen, werd hij daadwerkelijk als zoon bij zijn vader in huis opgenomen. Hier ging wel een procedure aan vooraf. Het zoonschap en de hieraan verbonden rechten en plichten, waaronder het erfgenaamschap, werden in een document beschreven. Dit document moest bekrachtigd worden doordat zeven aanwezige getuigen het besloten met hun zegel. Minimaal één van deze zeven getuigen moest bij het overlijden van de vader kunnen getuigen dat de aangestelde zoon daadwerkelijk recht had op de erfenis, wilde de zoon deze daadwerkelijk kunnen ontvangen. (vgl. Efe. 1:13, Rom. 8:16 en Opb. 5)
Maar niet alleen natuurlijke (biologische) kinderen konden aangenomen worden tot zonen. Wanneer een vader kinderloos was, of zijn natuurlijk kind was onbekwaam tot het zoonschap, dan kon hij een 'vreemd' kind adopteren. Dit vreemde kind ontving dan volgens dezelfde procedure als het natuurlijke kind het zoonschap met dezelfde verantwoordelijkheden en rechten als het natuurlijke kind. Maar daarbij veranderde voor hem wel veel meer. Hij liet zijn oude familie achter en trad toe tot een nieuw huishouden. Daarbij ontving hij tegelijkertijd een nieuwe naam, namelijk die van zijn adoptiefamilie. Bovendien kreeg hij nieuwe verantwoordelijkheden en rechten die doorgaans omvangrijker waren dan die in zijn vroegere situatie. Er was dus sprake van een totale ommekeer.
Betekenis van het zoonschap vanuit bijbels oogpunt
In de Bijbel wordt de procedure tot het verkrijgen van het zoonschap gebruikt als beeld van toenadering van de gelovige tot God. Daarbij worden de gelovigen uit Israël (die uit de hemelse hoop van o.a. Romeinen en Galaten leven) als natuurlijke kinderen aangemerkt en gelovigen uit de heidenen als adoptiekinderen.
Zo staat er in Galaten 4:1-5 het volgende ten aanzien van de gelovigen uit Israël: "Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen."
En in Galaten 3:24-25 staat ook over de gelovigen uit Israël: "De wet is dus een tuchtmeester (Gr. ´paidagogos´) voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester."
De gelovigen uit Israël hebben door het verlossende werk van Christus het zoonschap ontvangen. Er moet wel direct bij gezegd worden dat dit nog niet het gehele zoonschap is, maar een deel ervan. Dit wordt in Romeinen 8:15 omschreven als 'de geest van het zoonschap'. De gelovige is formeel aangenomen als zoon van de hemelse Vader, maar de zichtbare uitwerking ervan laat nog op zich wachten. Hij is immers nog niet fysiek in het huis van de hemelse Vader ingetrokken. Wel is het zo dat hij in geestelijke zin uit het zoonschap mag leven. Hij leeft namelijk uit de verwachting ervan. In Romeinen 8:23 wordt dit gegeven duidelijk beschreven: "En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de geest <<em>bedoeld wordt de nieuwe natuur> als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam."
Voor de gelovigen uit Israël (levend naar de hemelse hoop van Romeinen en Galaten) gold dus dat zij wel het zoonschap verkregen hadden, maar dat het feitelijk nog niet in werking getreden was. Dit zou pas gebeuren met de verlossing van hun lichaam bij de wederkomst van Christus. Wel mochten zij in geestelijke zin uit het zoonschap leven, alhoewel dit fysiek niet uitwerkte.
Betekenis van het ´zoonschap´ in deze tijd
Voor ons als gelovigen in deze tijd is het zo dat wij als vreemdelingen geadopteerd zijn in het zoonschap: "Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus (…) Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods" (Efe. 2:13 en 19).
De uitwerking van het zoonschap voor ons is in veel opzichten hetzelfde als voor de gelovigen uit Israël (die uit de hemelse hoop van Romeinen en Galaten leven). Wij hebben het zoonschap ook nog enkel in geestelijke en niet in letterlijke zin ontvangen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat wij fysiek nog niet bij de God, de Vader in de hemel zijn ingetrokken, maar nog ver van Hem vandaan in vernederde staat leven. Ook uit Efeziërs 1 blijkt duidelijk dat wij de uitwerking van het zoonschap geestelijk dienen op te vatten:
- In Efe. 1:13-14 staat dat wij als gelovigen uit de heidenen ook zullen delen in de voorgaande beloften uit Efe. 1, waaronder het zoonschap. Als onderpand hiervoor hebben wij in Christus de verzegeling met heilige geest der belofte ontvangen. Deze woorden impliceren duidelijk dat het zoonschap iets is dat nog ontvangen gaat worden.
- In Efe. 1:3 wordt gesproken over alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten in Christus. Hiertoe behoort ook het zoonschap. Daarmee wordt duidelijk aangegeven wat het zoonschap is en waar het zijn uitwerking heeft. Het is namelijk een geestelijke zegen die uitwerkt in de hemel waar Christus woont. Het is dus niet iets dat te maken heeft met ons fysieke leven op aarde.
- In Efe. 1:5 staat letterlijk het volgende beschreven: "In liefde heeft Hij ons tevoren bestemd tot in het Zoonschap door Jezus Christus tot in Hem…" Hier wordt bedoeld dat God ons voorbestemd heeft om te delen in het Zoonschap van Jezus Christus, doordat wij in Hem geplaatst zijn. Feitelijk geldt voor ons als gelovigen in deze tijd dat wij niet zo zeer ieder apart een zoon van God worden, maar dat wij, in Jezus Christus geplaatst, aan Hem als Zoon van God gelijkgesteld zijn. Het behoeft geen uitleg dat dit nu, hier op aarde, waar wij in een zondig vlees leven geen realiteit kan zijn.
Uitwerking van het zoonschap in deze tijd
Als wij het voorgaande samenvatten, dan kunnen wij stellen dat het zoonschap een nu al toegezegde hemelse positie is die God ons in de toekomst geeft. Op het moment dat wij sterven, zullen wij door onze vereniging met Christus in Zijn Zoonschap delen. Het zoonschap is in deze tijd een geestelijke zaak en heeft geen fysieke of materiële uitwerking op ons aardse bestaan. Het zoonschap heeft namelijk betrekking op ons leven in Christus en niet op ons leven in het vlees. God handelt met ons niet naar onze positie in het vlees, maar naar onze positie in Christus Jezus.
Dit lijkt allemaal heel ingewikkeld en moeilijk, maar is het in feite niet. Het is veel ingewikkelder om te menen dat God voor de gelovigen op aarde zorgt, terwijl hen naar willekeur allerlei ziekte en andere ellende treft. Wie legt bijvoorbeeld een kind met kanker uit dat hij een hemelse Vader heeft Die altijd en overal voor Hem zorgt?
Het is uiteindelijk veel duidelijker, begrijpelijker en meer bijbels om een kind te vertellen dat hij (onder normale omstandigheden) twee vaders heeft: één van vlees en bloed, die zo goed mogelijk op aarde voor hem probeert te zorgen en Eén Onzichtbare, Die later in de hemel voor hem zal zorgen.
Is het dan allemaal ook gelijk veel makkelijker? Nee, dat is het zeker niet. Er blijft altijd het verlangen dat God als Vader al ons lijden in het aardse leven wegneemt en dat Hij letterlijk heel dicht bij ons is. In dit geval is het zo dat de bijbelse waarheid omtrent het zoonschap ons des te meer bepaalt bij de gevallen wereld waarin wij leven en het gemis van God in deze schepping. Veelzeggend in dit opzicht was de reactie van mijn dochtertje toen ik haar (zij was drie jaar oud) het vaderschap van God uitlegde. Zij begreep het allemaal en wist te resumeren dat ik op aarde voor haar probeer te zorgen en dat God dit later helemaal goed zal doen in de hemel. Toch lag zij op een avond in bed te huilen van verdriet. Toen ik haar vroeg waarom dit was, vertelde zij dat zij zo graag haar Vader in de hemel wilde gaan om Hem te kunnen zien.
Deze wens en de bijkomende emotie van gemis is geen ervaring op grond waarvan wij ons beeld van God als Vader moeten bijstellen. Het is veel meer een eerlijke reactie op een realistisch en bijbels gegeven, zoals Paulus die soortgelijk weergaf toen hij aan de Korintiërs schreef:
"Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn (want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen) maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen." (2 Kor. 5:6-8)