Bij alle ophef is me iets opgevallen. De minister-president, minister van Buitenlandse Zaken en andere politici, met name van het CDA, hebben gemeend Wilders om meerdere redenen te moeten ´wijzen op zijn verantwoordelijkheid´. Ook protesteerden zij tegen het feit, dat zo´n film (terwijl zij ´m toch ook nog niet hadden gezien) ´onnodig kwetsend is, grievend voor mensen met een bepaalde godsdienstige overtuiging´.
Chapeau zou ik zeggen, want het gaat – wat mij betreft – niet aan om mensen onnodig te kwetsen. In een land, dat vrijheid van godsdienst in de grondwet heeft staan, zul je die godsdiensten moeten respecteren, ook al ben je het er helemaal niet mee eens en zou je ze zelf als gevaarlijk bestempelen ofzo.
Maar… de opmerkingen van genoemde bewindslieden en volksvertegenwoordigers wekten bij mij ook wrevel op. Het woord ‘schijnheiligheid’ kwam boven. Want waar zijn deze politici als ik als christen onnodig en soms zeer kwetsend wordt bejegend. Het Wetboek van Strafrecht bevat nog altijd bepalingen inzake godslastering, hoewel die sinds de rechtszaak tegen Van het Reve hun zeggingskracht gaandeweg hebben verloren (zie hieronder ´De Wet en godslastering´).
Afgezien daarvan, zelden of nooit hebben verantwoordelijke politici – hoezeer zij het ook de mond vol hebben van normen en waarden - het nodig gevonden godslasterlijke films, televisie, cabaret en zo meer, te veroordelen. Laat staan dat ze de bedrijvers ervan op hun verantwoordelijkheid wijzen of oproepen hun kwetsende producten niet openbaar te maken c.q. te vertonen!
Als bange vogeltjes laten zij zich intimideren door leiders en vertegenwoordigers van landen met een democratisch gehalte van nul komma nul. Waar mensen die voor hun geloof in Jezus uitkomen stelselmatig worden vervolgd en gemarteld. Je hoeft het helemaal niet eens te zijn met (de handelwijze van) Wilders om deze houding op z´n minst laakbaar te vinden.
Kennelijk wordt er met twee maten gemeten. Niet bepaald hoopgevend voor de toekomst, want ik vrees dat we nog wel meer confrontatie tegemoet kunnen zien. We weten dan in ieder geval zeker, dat we van onze christelijke politici niets hoeven te verwachten!
Met dit alles wordt de Bijbel weer eens bevestigd: “Het is beter bij de HERE te schuilen, dan op mensen te vetrouwen; het is beter bij de HERE te schuilen, dan op edelen te vetrouwen” (Ps. 118:8-9).
De Wet en godslastering
Vlak voor Kerst 1930 publiceerde het Nederlandse communistische blad De Tribune een artikel dat opriep het Kerstfeest af te schaffen. Twee jaar later toonde het blad een spotprent waarin twee arbeiders de bijl aan het Kruis van Christus zetten.
Voor minister van jusitie Jan Donner, de grootvader van de huidige minister Piet Hein Donner, was dit de aanleiding voor het tot stand brengen van de Wet inzake smalende godslastering. Donner wilde uitingen bestraffen "die in haar uitdrukkingswijze zelf een honen van de persoon Gods bevatten."
Kritiek leveren op God en het geloof werd door de nieuwe wet niet verboden. De volgende bepalingen zijn o.a. in het Wetboek van Strafrecht terecht gekomen:
- Artikel 147 sub 1 verbiedt 'smalende godslasteringen' als die in het openbaar geuit worden en krenkend zijn voor godsdienstige gevoelens. Dit geldt zowel voor gesproken als voor geschreven teksten en voor afbeeldingen. (maximum straf: 3 maanden gevangenis).
- Artikel 147 sub 2 verbiedt bespotting van predikanten, priesters en dergelijke '"in de waarneming van hun bediening".
- Artikel 147 sub 3 verbiedt beschimping van aan de eredienst gewijde voorwerpen.
- Artikel 147a lid 1 en 2 betreft het uitgeven of ten gehore brengen van godslasterlijke publicaties.
In de jaren ‘60 schreef Van het Reve in ‘Dialoog, tijdschrift voor homofilie en maatschappij’ over God Die hij als ezel op aarde zag terugkeren, waarmee hij dan gemeenschap zou hebben. Op 22 februari 1966 stelde SGP-parlementariër ir. C.N. van Dis kamervragen over deze uitlatingen en drong aan op vervolging op grond van art. 147 van het Wetboek van Strafrecht. De ministers antwoordden dat het Amsterdamse parket inderdaad vervolging zou instellen. De rechtbank oordeelde dat de passages weliswaar godslasterlijk waren, maar geen smalend karakter hadden. Reve ging daarop in hoger beroep, waarbij hij zelf zijn verdediging voerde. Hij wees er onder andere op dat de wet een onzinnig onderscheid maakt tussen het lasteren van personen die als God worden vereerd en het uitschelden van bijvoorbeeld Maria, Boeddha, of Krishna, die immers niet als goden worden beschouwd. Van het Reve werd vrijgesproken, een oordeel dat in april 1968 door de Hoge Raad werd bevestigd. Kort daarop werd hem de PC Hooftprijs toegekend!