Huishouding
In de grondtekst van het Nieuwe Testament wordt het Griekse woord ´oikonomia´ gebruikt. U herkent hierin gemakkelijk het woord economie, huishouding. Huishouding niet alleen in de zin van de verzorging van het interieur, maar vooral in de zin van hoe het er aan toe gaat in een huis. Het ministerie van economische zaken probeert het huishoudboekje van de staat op orde te houden. Dit woord wordt in de Statenvertaling vertaald met 'bedeling' en in de N.B.G.-vertaling meestal met 'bediening'. (De N.B.G.-vertaling gebruikt ook eenmaal het woord bedelingen, en wel in Gal. 4:24, maar dan is het de vertaling van diathekai, verbonden.) Bedeling is een wat ouder Nederlands woord dat betrekking heeft op een deel dat iemand toegewezen krijgt. De bijstand van nu was vroeger de bedeling. Daar kreeg (en krijg) je op vaste tijden een afgemeten bedrag.
Welke bedelingen noemt de Bijbel?
Slechts enkele bedelingen worden in de Bijbel vermeld. De volgende opsomming daarvan gaat uit van de grondtekst:
Efeziërs 1:10 - de bedeling van de volheid der tijden
Efeziërs 3:2 - de bedeling van de genade Gods aan Paulus gegeven
Efeziërs 3:9 - de bedeling van het geheimenis
In het algemeen kunnen we zeggen dat een bedeling meestal te maken heeft met hoe de Heer bepaalde dingen regelt m.b.t. Zijn omgang met de mens. Dat gebeurt gedurende een bepaalde tijd. Daarom heeft een bedeling ook iets van een tijdskarakter in zich. Maar het zijn zeker geen tijdsperioden in de eerste plaats, een standpunt waar de Engelse bijbelleraar C.I. Scofield vanuit gaat. Hij geeft als definitie: 'Een bedeling is een periode van tijd, waarin God Zich op een bijzondere wijze bezighoudt met de mensen in betrekking tot de zonde en de verantwoordelijkheid van de mens.'
De bedeling van de volheid der tijden heeft betrekking op de periode dat er een volheid van 'tijden' is ontstaan. Dit gebeurt als de laatste 'tijd' wordt toegevoegd. 1 Petrus 1 heeft het over "een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd" (vs. 4 en 5). Dit woord tijd is hetzelfde woord als in Efeziërs 1:10. De erfenis waar Petrus het over heeft, wordt geopenbaard met de openbaring van Jezus Christus (vs. 7). Dan zijn de tijden tot volheid gekomen en breekt de laatste bedeling aan. Dan zal blijken wat nu in principe al waar is: Christus is het Hoofd boven al wat is in de hemelen en op de aarde (Efe. 1:10). Dit blijft zo tot en met het einde van Zijn heerschappij, als Hij uiteindelijk het koningschap overdraagt aan de Vader (1 Kor. 15:24).
Deze bedeling valt dus samen met de toekomende eeuw!
Verder noemt Paulus in Efeziërs 3: 2 en 9 de bedeling van de genade Gods en de bedeling van het geheimenis. Deze beide manieren waarop God met de mens omgaat, houden specifiek verband met de tijd waarin wij leven! Als gelovigen van nu (de tijd vanaf Handelingen 28 tot aan het moment dat de Here de draad met Israëls geschiedenis weer zal opnemen), hebben we deelgekregen aan de rijkdom van Gods genade! In de bedeling van het geheimenis wordt daarbij duidelijk dat we volledig deelhebben de positie van Christus: "En Hij heeft alles onder Zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, die Zijn lichaam is, vervuld met Hem, Die alles in allen volmaakt" (Efe. 1:22 en 23).
Wet
Indirect wordt ook de tijd van het oude verbond (dat van Mozes tot aan de kruisdood van Christus duurde) een bedeling genoemd. Dit gebeurt in Galaten 4:1-5: "Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen". Paulus vergelijkt hier de situatie van Israël onder de wet met een erfgenaam die onmondig is.
Onmondig duidt op een kind, dat nog niet het recht heeft om te spreken. Zo'n kind staat onder "voogdij en toezicht" (vs. 2), tot de vader bepaalt dat het kind volwassen en dus mondig is geworden. Destijds bepaalde niet de burgerlijke wet, maar de vader op welk tijdstip volwassenheid intrad! Op zich geen verkeerde regel...
'Zoals het kind onder voogdij en toezicht stond, zo waren wij (Israël) aan de wereldgeesten (Grieks: stoicheia - beginselen, uitgangspunten) onderworpen oftewel onder de wet', zegt Paulus. Het woord toezicht (Statenvertaling: verzorgers) is de vertaling van oikonomous, economen. Hieruit kunnen we afleiden dat ook de periode van het oude verbond, hier genoemd ´de wet´, een tijd was waarin de Heer op een bepaalde wijze met de mens handelde. Onder de wet was Israël onder de tuchtmeester, daarna kwam het geloof van Christus (Gal. 3:24 en 25).
Andere perioden die als bedeling gezien kunnen worden
Zo zijn er in ieder geval drie perioden in de geschiedenis die met bedeling kunnen worden aangeduid. Het tijdperk van het oude verbond; de huidige periode van de genade (waarbinnen de bedeling van het geheimenis valt) en de toekomstige bedeling van de volheid der tijden. Als we de betekenis van wat een bedeling nu eigenlijk is (namelijk: de wijze waarop God de dingen 'regelt' voor de mens of voor gelovigen in het bijzonder) hanteren, zijn er in de Bijbel meerdere van dit soort huishoudingen te ontdekken. Deze zijn doorgaans met namen verbonden:
De eerste persoon, waarmee God Zijn handelen met de mens begint is natuurlijk Adam. De periode waarin Adam leefde wordt gekenmerkt door het ontbreken van een overheid o.i.d. Het geweten was de mensen gegeven aan de hand waarvan men kon weten, wat goed en kwaad was. Al gauw bleek dat de mens ondanks dat toch meer tot het kwade geneigd was. Deze tijd loopt door tot aan de zondvloed.
Met de zondvloed is er een tweede belangrijke persoon: Noach. Na de zondvloed stelt God een systeem in waarin de ene mens over de andere oordeelt (Gen. 9:5 en 6). Dit systeem zouden we in onze dagen 'de wereldlijke overheid' noemen. De overheid regelt bepaalde dingen ten behoeve van de mens. Zie ook Romeinen 13:1 e.v.
De derde sleutelpersoon is Abraham. Aan Abraham werden de beloften gegeven met betrekking tot het latere volk Israël. Abraham krijgt de beloften ten aanzien van zijn nageslacht dat zo talrijk zou zijn als de sterren des hemels en het stof der aarde / het zand aan de oever der zee (Gen. 13:16; 15:5 en 22:17). Let wel dat de belofte hier primair betrekking heeft op het latere volk Israël. Het nageslacht, of dat nu hemels of aards is, slaat in eerste instantie op Gods eigen volk. Dat volk zou en zal (als koninklijk priestervolk) tot zegen zijn voor alle volken der aarde: "En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt" (Gen. 22:18). De vierde belangrijke persoon is Mozes en wel in verband met de aan Israël gegeven wet. Hiervan lezen we in het bijzonder in Exodus 19:1-6, waar ook staat dat Israël, indien het aandachtig luistert naar God, een "koninkrijk van priesters" zou zijn en een "heilige volk". (Zie ook 1 Petr. 2:5; het in Exod. 19:6 gebruikte woord volk is de vertaling van het Hebreeuwse goj, wat doorgaans op een heidenvolk betrekking heeft. In oorsprong is Israël zo’n volk, maar op grond van Gods verkiezende liefde is het een heilig goj). De periode die met Mozes aanbreekt hebben we in het voorgaande gedeelte al besproken.
De door Scofield - en velen in zijn voetsporen - gehanteerde mening dat een bedeling eindigt als de volgende begint, is niet in overeenstemming met wat de Bijbel leert. De enige bedeling waar dat tot dusver voor geldt, is de wet. Deze is in de kruisdood van Christus door God Zelf buiten werking gesteld: "... doordat Hij in Zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft ..." (Efe. 2:15).
De beloften met betrekking tot het nageslacht van Abraham zijn deels in vervulling gegaan in de komst van Christus en Zijn geloof (Gal. 3:16-19) en vervolgens is er voor wat zowel het aardse als het hemelse nageslacht betreft een vervulling gedurende de Handelingentijd geweest. Dit zal in de toekomst ten volle vervuld worden: "Want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja ..." (2 Kor. 1:20).
Ten tijde van de Here Jezus en gedurende de Handelingentijd was er immers een aards volk als nageslacht van Abraham (bijv. Joh. 8:33 en 37). Tegelijk waren er ook rechtvaardigen die een hemels volk vormden (bijv. Hebr. 12:23).
Dit hemelse volk had (en zal hebben) een positie in de geschapen hemelen! Niet in de hemel der hemelen. Het nageslacht van Abraham werd immers onder meer vergeleken met de sterren des hemels, die zich in de schepping bevinden, en niet daarboven.
Momenteel is er sprake van de tussengeschoven periode waarin de bedeling van het geheimenis loopt. Van de wijze waarop de Heer in Zijn overvloedige genade met de gelovige van nu omgaat, lezen we met name in de drie gemeentelijke brieven: Efeziërs, Filippenzen en Kolossenzen.
Straks gaat het weer verder met Israël en zal de definitieve vervulling ten aanzien van het nageslacht van Abraham plaatsvinden. Dan ook zal Israël in overeenstemming met Gods beloften in het land wonen. Dan komt de Here terug en breekt de laatste bedeling aan: het Koninkrijk.