Het verhaal speelt zich af als het volk Israël voor de grenzen van het aan hun beloofde land staat (zie Numeri 13) en er twaalf spionnen worden uitgezonden om in opdracht van God zelf dit onbekende land te verkennen.
God had niet zomaar een willekeurig stukje grond uitgekozen voor zijn oogappel Israël. God had dit land m.i. uitgekozen om twee duidelijke redenen.
In de eerste plaats om zijn natuurlijke rijkdommen: overvloeiende van melk en honing; het was een schitterend rijk land en God had grootse plannen met Zijn volk(je), het zou aan het hoofd van alle andere volken staan.
In de tweede plaats was dit land een broeinest van de meest gruwelijke goddeloosheid die men zich maar kan voorstellen. Het land was vol met reuzen (Enakskinderen; zie Numeri 13:22).
Reuzen van dit formaat zijn geen mensen die een beetje boven de anderen uitsteken; het is ook geen spontane mutatie van de natuur, maar ze zijn het gevolg van een doelbewuste onnatuurlijke lichamelijke omgang tussen gewone aardse vrouwen en gevallen engelen (zie Genesis 6:1-7 en Judas: 6 en 7).
Het complete menselijke ras dat leefde vlak voor de grote vloed van Genesis 6 was ook op dezelfde manier vernield; alleen Noach en zijn familie was nog rein d.w.z. biologisch gezien nog 100% mens. Genesis 6:9 zegt: “Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten; Noach wandelde met God.”
God is rechtvaardig en pikt niet zomaar een willekeurig land uit om er vervolgens de hele bevolking uit te (laten) moorden, inclusief kinderen en grijsaards, om er dan Zijn volk Israël in te zetten. Zo werkt God niet. Hij schiep hemelen en aarde en daarop de mens naar Zijn beeld en gelijkenis, met een geweten en een opdracht, zodat ze niet te verontschuldigen zouden zijn (zie Romeinen 1:19-20). Deze oorspronkelijke bewoners waren een regelrechte bedreiging voor de zgn. moederbelofte die al in Genesis 3:15 wordt gegeven dat er ooit Iemand zou komen die de kop van satan zou vermorzelen. Wat God belooft, gebeurt, maar op Zijn tijd en wijze.
De twaalf verspieders
Waarom zou het eigenlijk nodig zijn geweest om verspieders naar het beloofde land te sturen om te kijken hoe sterk het volk was?
Voor God was er geen enkel probleem en het volk Israël had dat ook kunnen weten.
Toch stuurt Mozes van iedere stam één spion om het volk er van te doordringen dat, hoe sterk de vestingen en de steden ook zijn en hoe reusachtig de mensen, voor de God van Israël bestaat er geen probleem dat Hij niet zou kunnen oplossen.
In de voorgaande periode, toen het volk vanuit Egypte naar het beloofde land trok, was e.e.a. voldoende bewezen, door Gods bewarende hand in de woestijn, maar ach hoe zwak is de mens in zijn Godsvertrouwen.
Tien van de twaalf hebben er geen vertrouwen in en verspreiden zelfs het gerucht dat alle inwoners reuzen zouden zijn. Alleen Kaleb en Jozua hadden het volste vertrouwen in God (zie Numeri 14:7-10). Er staat: “…dat land is buitengewoon goed. Indien de HERE welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven, een land vloeiende van melk en honig. Alleen weest dan niet opstandig tegen de HERE…”, enz.
Twee van de twaalf spionnen kwamen terug met tussen zich in een draagstok waaraan een rank met één druiventros hing. God had niet overdreven toen Hij zei: overvloeiende van melk en honing; het was een zeer rijk land, met rijke gewassen.
Als we aan de druiventros en aan de wijnstok denken dan is het eerste wat ons te binnen schiet natuurlijk de Here Jezus. Hij is de ware Wijnstok van waaruit alle zegeningen te verwachten zijn. Hij roept mensen op, om als zijn ranken in Hem geworteld, veel vrucht te dragen.
Ik zie zo die twee mannen al lopen, de één voor en de ander achter met over hun schouders een draagstok met daaraan die enorme druiventros.
De man die achter liep zag de hele weg de kolossale druiventros en zal onderweg wel eens even een druif hebben geplukt: zo’n zware vracht zeulen in die hete zon.
De man die vóór liep voelde wel de last en wist van de druiventros maar zag ze niet, de hele weg niet. Als de zon achter hen stond dan kon hij op de grond de schaduw zien van de tros die hij achter hem wist, maar zien? Neen.
De voorafschaduwing
Alle wetten en inzettingen behoren bij het Oude Verbond en zijn voor Israël. Ook het Nieuwe Verbond is natuurlijk voor Israël. Het zijn volgens Kolossenzen 2: 16-17 schaduwen van toekomstige dingen.
Letterlijk staat er: “Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, dingen die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is.”
Deze verzen vind ik persoonlijk een beetje moeilijk te begrijpen. De Statenvertaling heeft hier praktisch dezelfde woorden. Het Boek geeft wellicht wat meer duidelijkheid: “Laat u dus door niemand bekritiseren over wat u eet of drinkt. En of u zich al of niet aan feestdagen en rustdagen moet houden. Dit soort dingen zijn immers maar tijdelijk. Zij zijn slechts een schaduw van toekomstige zaken. Maar ons lichaam behoort Christus toe.”
We worden dus volgens Paulus in deze laatste brieven geacht ons niet meer bezig te houden met deze aardse voorschriften en wetten. De gelovigen die zo gelukkig zijn te leven in de periode nadat God in Christus zijn genade openbaarde, worden geacht de dingen te zoeken die boven zijn, volgens Kolossensen 3:1, omdat we geloven “met Christus te zijn opgewekt”.
De is een hele krasse uitspraak van Paulus, maar daarom niet minder waar.
God gaf vele nauwkeurige voorschriften, wetten en voorrechten aan Israël.
Het boek Leviticus staat er bol van en ook b.v. Deuteronomium 7 en 8. Toch vervallen alle uiterlijke voorschriften en wetten in Christus, de Opgestane.
Als we wél oprecht in God geloven, maar vervolgens niet de heerlijke zekerheden van de dood en opstanding van Jezus Christus ons toeëigenen, dan zijn we maar hele arme gelovigen.
Paulus zegt het zeer scherp in 1 Korintiërs 15:12–18 “…zo zijn wij de ellendigste van alle mensen… maar… Christus is opgewekt (1 Kor. 15:20).
De laatste drager liep, zag en proefde, en profiteerde van die heerlijke vrucht van de wijnstok. De evangelisten, apostelen en discipelen van het Nieuwe Verbond zagen en proefden Hem, nadat Johannes de Doper hun de druiventros aanwees, toen hij zei: “Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt!”
De man voorop stelt ons de mannen van het Oude Verbond voor, van Abraham tot Johannes de Doper. De man die erachter liep, stelt ons het Nieuwe Verbond voor.
De voorste drager zag maar heel even de prachtige rank toen hij hem op zijn schouders hees.
Zo ook Abraham, aan wie de Here God zich eenmaal of tweemaal kort en vluchtig en zeer beperkt openbaarde. Verder moest Abraham het met de herinneringen en de beloften doen.
Voor Abraham maakte dat ook eigenlijk niet uit. Hij geloofde toch wel in de grote Schepper van hemel en aarde, en dat werd hem tot gerechtigheid gerekend (Romeinen 4:3).
Sommigen van de profeten genoten van tijd tot tijd de onmiddellijke nabijheid en gemeenschap met God, maar het overige van hun reis door de woestijn van deze wereld wandelden ze in geloof, niet door aanschouwen.
Nieuwe en oude dingen uit zijn voorraad (Mattheüs 13:52)
De gelovigen van het Oude Verbond hadden natuurlijk wel in Job 14:7–9 gelezen dat er zelfs voor een boom nog hoop blijft, zelfs als hij wordt omgehouwen. Die oude tronk loopt namelijk weer uit zodra hij water ‘proeft’. De ouden kenden dit, maar konden nooit bevroeden dat dit op hun Messias wees.
Hij, de Redder der wereld, werd inderdaad omgehakt en uit het land der levenden weggerukt.
Maar Zijn geloof in de almacht van Zijn Vader was zo onwankelbaar dat het fenomeen ‘dood’ grandioos werd overwonnen.
Zo komt er bij iemand die werkelijk van de Schrift geleerd heeft en alles gelooft wat hij leest, talloze nieuwe dingen uit zijn Oudtestamentische voorraad.
Ook de allereerste belofte van de Messias uit Genesis 3:15 kon pas later goed worden begrepen.
In de NBG-´51 vertaling staat: “En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen.” Dat ‘het’, de nakomeling van de vrouw, bleek later een Persoon te zijn: de Messias.
Zo zijn er meer voorbeelden uit het Oude Testament te noemen die pas later op de juiste manier te kunnen worden uitgelegd of toegepast.
Daar waar IK op sta
God zegt tegen Mozes dat hij met zijn houten staf op een kolossale rots moet slaan, maar ja, de hele omgeving was vol met rotsen. Daarom zegt God erbij in Exodus 17:6 dat Hij Zelf op de rots zou gaan staan, zodat Mozes precies wist waar hij moest slaan. De oudsten die met hem mee gingen, waren getuigen van het onvoorstelbare wonder dat deze rots fris water opleverde in enorme hoeveelheden, om ruim 600.000 strijdbare Israëlieten plus hun vrouwen, kinderen en de verdere meelopers uit Egypte, benevens alle vee ruim van drinken te voorzien.
Als God wat geeft dan geeft Hij in ruime mate!
Later, als Paulus dit verhaal aanhaalt in 1 Korintiërs 10, dan spreekt hij echter niet van een rots waar water uit kwam maar van de Rots die met hen meeging en die Rots was Christus.
Als we deze geschiedenis lezen in Exodus 17 dan is er niets te bespeuren van een andere betekenis dan die van Water-uit-de-rots-voor-een-dorstig-volk.
Zo krijgen veel gebeurtenissen uit de Oudtestamentische ‘voorraad’ in het Nieuwe Testament een hele nieuwe betekenis. Het is zeer de moeite waard om hiernaar te speuren.
Het kan ons inzicht en begrip van Gods werkwijze en liefde enorm verrijken.