2.2 Het voorwaardelijke aandeel van God (17:7-8)
Na het onvoorwaardelijke deel van het verbond, volgt het voorwaardelijke deel, dat ingeleid wordt met de volgende woorden: "Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn." Dit verbond is wederkerig en wordt van geslacht op geslacht doorgegeven. Het is daarbij een verbond voor de eeuw. In eerste instantie moet daarbij gedacht worden aan de eeuw waarin Abraham op dat moment leefde en wij nog steeds leven. Deze gedachte vinden wij in Richteren 2:1 bevestigd, waar de HERE tegen Zijn volk zegt: "Ik heb u uit Egypte doen trekken en gebracht in het land dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had, en Ik heb gezegd: Ik zal mijn verbond met u in eeuwigheid niet verbreken…" Echter, doordat Israël, voor wie dit verbond als nageslacht van Abraham gold, zich niet aan hun deel van de voorwaarden hield, laat de volkomen vervulling van Gods aandeel nog op zich wachten.
De belofte, zoals die inhoudelijk gegeven wordt, is de volgende: "Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn" (Gen. 17:8). Dit verbond wordt gesloten met Abraham en zijn lijfelijke nageslacht. Hier horen de volken buiten Abrahams geslachtslijn niet bij. Maar ook de andere nakomelingen dan Isaäk hebben uiteindelijk geen deel aan deze belofte. Want, zo staat in Genesis 21:12, door Isaäk zal er bij Abraham sprake zijn van nageslacht. Isaäk geeft op zijn beurt, in opdracht van de HERE, het verbond niet door aan Ezau, maar aan Jakob, die later Israël genoemd wordt.
Zoals wij net al opmerkten, is dit verbond deels vervuld, maar nog niet volkomen. Er staat namelijk dat het bezitten van Kanaän 'altoosdurend' zal zijn. In de geschiedenis van Israël is niet terug te vinden dat zij tot op heden het land Kanaän altijd in bezit hebben gehad. Al in de Richteren-tijd waren er perioden van vijandelijke overheersing. Deze perioden zetten zich voort in de tijd van de koningen tot aan de ultieme verbanning van het grootste deel van het volk naar Babel. Zeventig jaar later keerde een groot deel van het volk weer terug om uiteindelijk in AD 70 weer verbannen te worden.
Op dit moment wordt Kanaän weer bewoond door Israëlieten. Maar het land is hen niet door God gegeven. Het is bij de gratie van de VN/VS dat zij zich weten te handhaven ten overstaan van de hen omringende vijandige moslimstaten. Pas in de volgende eeuw, wanneer Christus weer komt, zal het verbond werkelijk vervuld worden.
2.3 De dubbele roeping van Abraham
In Genesis 17 is terug te zien dat Abraham verschillende beloften gedaan worden. Wij zien Abraham als een man met een dubbele roeping. Namelijk allereerst een hemelse, maar vervolgens ook een aardse. Of zoals in Romeinen 4:11b-12 staat: "Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun de gerechtigheid zou worden toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat."
Voor ons is de dubbele roeping van Abraham moeilijk te bevatten. Dit blijkt ook wel uit de vroegere en hedendaagse theologie. Daarin worden alle verschillende groepen gelovigen met hun specifieke hoop, positie en roeping op één hoop gegooid. De ene keer zegt men dat wij na de opstanding op aarde verder leven, de andere keer doen wij dit in de hemel. De ene keer hebben wij deel aan de opstanding van het vlees en de andere keer gaan wij direct na ons sterven naar de Heer in de hemel. Het op één hoop gooien van alle verschillende geloofsgroepen geeft misschien wel een gemakkelijk te verteren theologische stamppot, maar het neemt wel de werkelijke unieke smaak en geur weg van de positie waar wij werkelijk toe geroepen zijn.
In Efeziërs 3:10 wordt gesproken over de veelkleurige wijsheid Gods. Nu, laten wij ervoor oppassen om al die vele kleuren niet in één pot algemene theologie voor alle tijden en plaatsen te gooien. Er ontstaat dan wel één schijnbaar aantrekkelijk geheel, maar het valt in het niet bij het prisma van kleuren dat een bijbeluitleg laat zien waarin rekening wordt gehouden met het dispensationalistische karakter van Gods plan.
1. Abrahams aandeel (17:9-14)
Nadat God Zijn aandeel in het verbond uiteen heeft gezet, vervolgt Hij met Abrahams aandeel. Dit aandeel betreft hem en zijn nageslacht: "En wat u aangaat, gij zult Mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten." In eerste instantie heeft deze opdracht betrekking op al Abrahams vleselijke nageslacht. Later spitst dit zich toe op Gods verbondsvolk Israël. Uiteindelijk gelden alleen de nakomelingen via de lijn van Isaäk en Jakob als nageslacht. Voor de heidenen was het later zo dat zij zich alleen hoefden te besnijden als zij niet alleen tussen de Israëlieten wilden wonen, maar ook aan het Pesach deel wilden nemen. Zulke besneden heidenen werden 'proselieten van de gerechtigheid' genoemd. Onbesneden heidenen die te midden van Israël woonden, werden 'proselieten van de poort' genoemd.
Veel later, in Handelingen 15, is dit nog weer anders terug te zien wanneer ten aanzien van de heidenen (waaronder ook de nakomelingen van Abraham buiten Isaäk behoorden) wordt gezegd dat men hen niet moet lastig vallen met wet en besnijdenis, maar dat zij zich enkel dienen te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij en van het verstikte en van bloed. Het is dan ook zeer opmerkelijk dat zoveel gelovigen in deze tijd het wel een plicht vinden om de besnijdenis toe te dienen, zij het dan in de vorm van de kinderdoop. Evenzeer geldt dit ten aanzien van de verplichting van de volwassen/gelovigen doop. Want dit is ook geen voorschrift zoals het in Handelingen 15 wordt opgelegd. Nota bene kunnen wij in Deuteronomium 10:16 lezen dat het uiteindelijk niet om de uiterlijke, maar om de innerlijke tekenen gaat: "Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig." In Galaten 6:15 vinden wij dit in nog sterkere bewoordingen terug: "Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is."
Het is ten aanzien van de besnijdenis verder nog belangrijk om op te merken dat dit in Genesis 17 na de rechtvaardiging door het geloof komt. Sterker nog, het is zelfs zo dat de rechtvaardiging door het geloof de basis vormt van de besnijdenis: "En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat" (Rom. 4:11). In de kerkelijke theologie wordt dit gegeven omgekeerd. De (kinder)doop, die men als vervanging van de besnijdenis ziet, moet eerst worden toegediend, voordat de gelovige het geloof kan belijden.
Ondanks dat de besnijdenis als instelling niet voor ons bedoeld is, heeft het wel een mooie betekenis. Zo symboliseert het zowel het afsterven van het vlees, als het door de generaties heen doorgeven van Gods verbond. Ook had het in het zanderige en stoffige Midden-Oosten een hygiënische functie. Het voorkwam vervelende infecties en maakte de geslachtsgemeenschap in sommige gevallen eenvoudiger. In dit laatste opzicht past het ook prima in de lijn van de opdracht die God de mens gaf aan het begin van de huidige eeuw: "Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de aarde" (Gen. 9:1). Wanneer de besnijdenis plaats vond, werd tegelijkertijd ook aan het kind zijn naam gegeven (zie Luk. 2:21 bij de Here Jezus). Als het volk Israël naar het hart besneden zal worden bij de wederkomst van Christus, zullen zij ook een nieuwe naam ontvangen: "…en men zal u noemen met een nieuwe naam, die de mond des HEREN zal bepalen…" (Jes. 62:2). Verder lezen wij in Genesis 17 dat de besnijdenis op de achtste dag moest plaatsvinden. Allereerst heeft dit een rijke symbolische betekenis. De achtste dag staat immers voor nieuw leven en een nieuw begin. Daarnaast heeft de besnijdenis op de achtste dag ook een praktische kant. Jongetjes zijn namelijk rond de achtste dag na hun geboorte het meest resistent tegen allerlei infecties.
Tot slot is het nog goed om stil te staan bij de meest diepe geestelijke betekenis van de besnijdenis. Het woord 'besnijdenis' heeft in het Hebreeuws namelijk de zelfde woordwaarde als 'offerlam'. In dit opzicht is het mooi om Genesis 17:4 naast Exodus 12:13 te leggen. In Genesis 17:14 staat: "En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken." In Exodus 12:13 staat vervolgens: "En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla." Zowel de besnijdenis als het offerlam brachten redding. Later zien wij in de Bijbel nog een ander Offerlam dat door de besnijdenis van Zijn lichaam aan het kruis verlossing bracht. Dit Offerlam is Jezus Christus, Die in de eerste plaats voor Zijn volk Israël Zijn bloed vergoot.
Maar ook wij mogen uiteindelijk delen in Zijn verlossende werk. Hierover kunnen wij in Kolossenzen 2:11-12 het volgende lezen: "In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus, daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook medeopgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt." In dit gedeelte zien wij dat wij een geestelijke besnijdenis en een geestelijke doop hebben ontvangen, doordat wij delen in de dood van Christus. Zijn lichaam werd besneden aan het kruis van Golgotha en Hij werd gedoopt in de dood. Wij mogen niet alleen hierin delen, maar ook in Zijn opwekking door het geloof. Deze realiteit brengt ons in een positie die alle zichtbare tekenen en aardse zaken te boven gaat: "…en gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht."