In deze serie houden we geen ´wetenschappelijk´ betoog over hemel en aarde, maar zetten eenvoudig bijbelteksten op een rij. Daaruit moet dan vanzelf het bijbelse wereldbeeld ontstaan.
De hemelen
Vorige keer stonden we stil bij de hemel der hemelen, de plaats van Gods heerlijkheid. Daar is de troon van God gevestigd. Het is de plaats waar de Here Jezus Christus naartoe gegaan is toen Zijn bediening op aarde teneinde was (Hand.1:11). Hij is ´de hemelen doorgegaan´ (Hebr. 4:14) en heeft Zich gezet ter rechterhand Gods. Vandaar zal Hij in de toekomst wederkeren: “Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien…” (Openb. 1:7).
Het bijbelse beeld is, dat de hemel der hemelen boven is en de aarde beneden. En daartussenin bevinden zich nog twee hemelen. Bij de creatie van de hemelen en de aarde moeten we bedenken dat alles van God is uitgegaan. Toen Mozes het ontwerp en de voorschriften van de tabernakel ontving, bepaalde de HERE God ook de werkwijze bij de opbouw van het heiligdom. Exodus 26:30 “Dan zult gij de tabernakel oprichten overeenkomstig het plan dat u daarvan op de berg getoond werd.”
Uit de beschrijving van de oprichting van de tabernakel (zie Exod. 40) blijkt, dat Mozes begint met het binnenste heiligdom, het heilige der heiligen. Daarin was de ark gesitueerd. Die moest afgeschermd worden door het voorhangsel. Vervolgens wordt het ´heilige´ klaargemaakt met de daarvoor bestemde attributen. Tenslotte werd dan de voorhof opgericht “rondom de tabernakel en het altaar” (vs. 33). Van binnen uit naar buiten toe dus.
Van God uit
Dezelfde werkwijze vinden we ook terug bij het formeren van de hemelen. Laten we eerst luisteren naar wat Job zegt in zijn antwoord aan Bildad, waarin hij de grootheid van God in de schepping naar voren brengt (Job 9:6-10):
“Hij doet de aarde van haar plaats wankelen, zodat haar zuilen schudden. Hij geeft aan de zon bevel en zij gaat niet op, en Hij sluit de sterren onder zegel weg. Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij schrijdt voort over de hoogten der zee. Hij maakt de Beer en de Orion, de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden. Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, ja, wonderen zonder tal.”
Job stelt in ieder geval vast, dat het ondoorgrondelijke dingen zijn die God doet, wonderbaarlijk! Eén van die dingen is het uitspannen van de hemel(en): “Hij spant geheel alleen de hemel uit” (vs. 8). In Psalm 104 wordt eveneens de heerlijkheid van God in de schepping bezongen en daar lezen we in vers 2 “Hij hult Zich in het licht als in een mantel, Hij spant de hemel uit als een tentkleed…”
De Statenvertaling zegt het zo: “Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn.”
In Spreuken 8 getuigt de ´Wijsheid´ van haar aanwezigheid bij het scheppingswerk: “Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan…” (vs. 27).
De Statenvertaling zegt hier: “Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef…”
Het woord ´kring´ SV ´afgrond´) is de vertaling van het Hebreeuwse ´TeHom´. Dit woord wordt ook gebruikt in Genesis 1:2 waar het vertaald is met ´vloed´/´afgrond´: “De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren.”
De gedachte is dat de Here God als het ware met een passer een kring/cirkel getrokken heeft op de vloed/afgrond, zoals Job ook zegt in hoofdstuk 26:10-11: “Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het licht aan de duisternis grenst; de zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet voor zijn dreigen.”
Zo is wat je zou kunnen noemen het ´hemelgewelf´ontstaan. Denk ook aan wat Amos 9:6 zegt: “…Die in de hemel zijn opperzalen heeft gebouwd en zijn gewelf op aarde heeft gegrondvest, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde - HERE is zijn naam.”
Tenslotte deelt ook de profeet Jesaja de verwondering en het ontzag voor de grootheid van God als het gaat om de formering van hemelen en aarde (hs. 40:21-22):
“Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont.”
Uitspansel
Het beeld is dus, dat de Here God de hemel(en) heeft uitgespannen vanuit Zichzelf. Hij is dus het Begin, het Middelpunt. Het einde van de hemelen is dan de aarde.
In Genesis 1 kunnen we lezen hoe dat destijds in z´n werk gegaan is, toen God aan het werk ging met de aarde die in een toestand was van: ´tohu va bohu va choshek al pne tehom´ (zo staat het er letterlijk!): woestheid en ledigheid en duisternis op het aangezicht/verschijning van de vloed/afgrond.
“En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren.
En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo.
En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag” (Gen. 1:6-8).
Heel de aarde was bedekt met water: “De waterdiepte (SV: afgrond; Hebr. tehom) - Gij hebt haar als met een kleed bedekt, boven de bergen stonden de wateren…” (Ps. 104:6).
Je zou zelfs kunnen zeggen, dat de aarde kennelijk ´vol´ met water stond, zodanig dat het peil reikte tot aan de bovenste hemel van God. Want God maakte scheiding: beneden bleef water staan en boven werd water ´opgeslagen´.
Wel mooi: God maakte scheiding tussen wateren (Hebr. ´mayim´) en noemde dat uitspansel hemel(en) (Hebr. ´shamayim´). In die hemelen plaatste Hij vervolgens lichten: zon, maan en sterren, maar daarover later meer.
De hemel van God niet zichtbaar
“Halleluja, looft de HERE in de hemel, looft Hem in den hoge.
Looft Hem, al zijn engelen, looft Hem, al zijn heerscharen.
Looft Hem, zon en maan, looft Hem, al gij lichtende sterren.
Looft Hem, hemel der hemelen, en gij wateren boven de hemel.
Dat zij de naam des HEREN loven, want Hij gebood en zij waren geschapen;
Hij zette ze vast voor immer en altoos, Hij stelde hun een inzetting, die geen hunner overtreedt” (Ps. 148:1- 6).
De psalmist spreekt in dit lied ook over ´wateren boven de hemel(en)´. En die wateren zorgen er ook voor, dat zij het zicht op de woning van God en Zijn troon belemmeren: “Hij bindt de wateren bijeen in zijn wolken, zonder dat het wolkendek daaronder scheurt. Hij bedekt de aanblik van zijn troon door daarover zijn wolken uit te spreiden” (Job 26:8-9).
Lees ook wat er in Job 22 staat: “Of ziet gij de duisternis niet, en de watervloed die u overdekt? Woont God niet in de hoge hemel? Zie toch, hoe hoog de hoogste sterren staan! Maar gij denkt: Wat weet God? Kan Hij richten door de donkerheid heen? Wolken omhullen Hem, zodat Hij niet ziet; Hij wandelt langs de kring des hemels!” (vs. 11-14).
Het woord ´watervloed´ in de NBG-51 vertaling is wat misleidend. De Statenvertaling drukt het beter uit: “Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u.” Er is sprake van een enorme overvloed aan water boven de hemelen, waardoor het zicht belemmerd wordt, zoals we eerder al lazen: “Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het licht aan de duisternis grenst…” (Job 26:10).
Het licht gaat tot aan de duisternis/donkerheid waardoor de mensen op aarde geen zicht hebben op de hemel van God. Andersom moeten we niet denken, dat God niet door die donkerheid heen kan zien, zegt Elifaz in Job 22:12-14. Integendeel: “De HERE schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde…” (Ps. 33:13-14). Psalm 97 begint met “De HERE is Koning” en zegt in vers 2: “Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en recht zijn de grondslag van zijn troon.”
Paulus spreekt over die Koning der koningen en Here der heren, “Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan. Hem zij eer en eeuwige kracht! Amen” (1 Tim. 6:16).
Kleed
We lazen in Jesaja 40: “Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont” (vs. 22; zie ook Ps. 104:2 hierboven al geciteerd). De laatste woorden roepen het beeld op dat de hemelen ook aangemerkt kunnen worden als het ´kleed´ of de ´omhulling´ van God.
Psalm 102 getuigt: “Gij hebt voormaals de aarde gegrondvest, en de hemel is het werk uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij houdt stand, zij alle zullen verslijten als een kleed, Gij verwisselt ze als een gewaad, en zij verdwijnen…” (vs. 26-27).
Hemelen en aarde worden hier gezien als kleding die verslijt en daarom uiteindelijk vervangen moet worden.
Jesaja 51, vers 6: “Heft uw ogen op naar de hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed…”
De tegenwoordige hemelen en aarde zijn aan de vruchteloosheid onderworpen en zullen na verloop van tijd verouderen en uiteindelijk vergaan. God zal het oude kleed verwisselen voor een nieuwe.
Oftewel: de oude schepping verdwijnt en wij verwachten op grond van Gods beloften nieuwe hemelen en een nieuwe aarde (2 Petr.3:13) en Johannes heeft het al gezien: “En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer” (Openb. 21:1).
Volgende keer staan we o.a. stil bij de aankleding van de hemelen als getuigenis van Gods heerlijkheid.