Voorbereidingen voor het offer (Gen. 22:5-8)
Nadat het reisgezelschap de plaats van het offer genaderd is, scheidt Abraham zich samen met Isaäk af. Waarschijnlijk heeft God Abraham in de geest duidelijk gemaakt wat de bestemde plek zou zijn. Abraham neemt in vers 5 afscheid van zijn knechten met de volgende woorden: "En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren."
Wij zouden deze woorden kunnen opvatten als dat Abraham zijn knechten voorliegt. Immers, Abraham zou, naar de mens gesproken, alleen terug keren wanneer hij Isaäk ten offer had gebracht. In het licht van wat wij eerder in Hebreeën 11 hebben gelezen, is het veel waarschijnlijker dat Abraham hier recht uit zijn hart vanuit geloof spreekt: hij weet zeker dat God hem met Isaäk terug laat keren en dat God zelfs in staat is om Isaäk weer tot leven te wekken nadat hij geofferd is. Het vertrouwen dat Abraham hier in God stelt, wordt later door Paulus in 1 Korintiërs, weliswaar in een andere context, als volgt beschreven: "Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt." (1 Kor. 10:13).
Zo gaan vader en zoon op weg, waarbij Isaäk, als aankomend offer, zelfs het hout moet dragen waarop hij straks verbrand moet worden: "Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen." (Gen. 22:6). Ook hier is weer een beeld van de Here Jezus terug te vinden: "Zij dan namen Jezus, en Hij, zelf zijn kruis dragende, ging naar de zogenaamde Schedelplaats, in het Hebreeuws genaamd Golgotha…" (Joh. 19:16).
Dan komt, na drie dagen reizen en bijna het ultieme moment bereikt, de vraag die wellicht al veel eerder gesteld had moeten worden door Isaäk aan zijn vader: "Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer?" (Gen. 22:7)
In deze passage zien wij Isaäk pas voor het eerst, maar tegelijkertijd ook voor het laatst spreken. Ook daarin is een vergelijking met de Here Jezus terug te vinden, die tijdens zijn proces nauwelijks sprak en als een schaap was dat stom is voor zijn scheerders.
Het antwoord van Abraham is er één met een driedubbele bodem: "En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon." (Gen. 22:8) In de eerste plaats geeft hij eerlijk antwoord voor wat betreft de actuele situatie: God heeft voorzien in een lam ten brandoffer in de vorm van Isaäk. Tegelijkertijd zijn deze woorden profetisch in de nabije toekomst, ook al beseft Abraham dit op dat moment niet. Want in plaats van Isaäk zal God een ram ten offer te geven. Tot slot is hier ook profetie in de verre toekomst terug te vinden. Uiteindelijk voorzag God met de dood van Zijn Zoon in een offer dat de grondslag legde voor de nog komende vervulling van de beloften aan Abraham, Isaäk en later ook Jakob gedaan, waaronder de opstanding uit de doden.
Het offer (Gen. 22:9-14)
Wanneer Abraham op de berg is aangekomen, bouwt hij een altaar. Vervolgens legt hij Isaäk daarop en bindt hem, zoals later Christus met nagels aan het kruis van Golgotha 'gebonden' wordt. Opmerkelijk is hier dat Isaäk niets zegt, niets vraagt en ook niet smeekt voor zijn leven. Ook Abraham doet geen pogingen om God op andere gedachten te brengen. Als Isaäk klaar is om geofferd te worden, strekt Abraham zijn hand uit en neemt het mes om zijn zoon te slachten. Op dat moment komt de ommekeer in deze geschiedenis:
"Maar de Engel des HEREN riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden." (Gen. 22:11-12)
Abraham hoeft zijn zoon niet te offeren van God. Hij heeft zijn wil hiertoe laten zien om zo zijn geloof in werken te bevestigen. Dat is genoeg voor God. Die zich vervolgens, vertegenwoordigd door de Engel de HEREN, niet meer presenteert als Elohim, maar als JHWH. God is weer de God van het verbond, de God van nabij.
Toch wordt er nog geofferd. Niet Abraham hoeft voor het offer te zorgen, maar de HERE doet dit Zelf: "Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon." (Gen. 22:13)
Op het moment dat dit gebeurt, verandert ook Isaäk als type. Eerst verwees hij naar Christus. Nu verwijst hij naar het volk Israël. Dit volk leefde onder het juk van de wet en was, omdat het deze niet kon volbrengen, gedoemd voor altijd te moeten sterven. Echter, God voorzag in Zijn Zoon in een offer dat de plaats innam van Zijn volk. Dat Abraham dan de plek van het offer "De HERE zal voorzien" noemt, is dan ook een prachtige driedubbele heenwijzing. Ten eerste voor wat betreft het offer van Isaäk. Vervolgens ten aanzien van de offers die later op dezelfde plek in de tempel werden gebracht. En tot slot vooral toch naar dat ene alles vervangende offer dat, niet veel verder daar vandaan, aan het kruis van Golgotha werd gebracht.
Zicht op de toekomst (Gen. 22:15-18)
De reactie van de HERE op de geloofsdaad van Abraham laat niet lang op zich wachten. Nadat Abraham het offer heeft gebracht, roept de Engel des HEREN voor de tweede keer tot Abraham. Waar de Engel de eerste keer tot Abraham riep om in het nu in te grijpen, daar doet de Engel het voor de tweede keer om in de toekomst in te grijpen:
"Toen riep de Engel des HEREN ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des HEREN: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt." (Gen. 22:15-18)
In feite scheelt de strekking van Gods spreken ten tijde van Abraham niet veel ten opzichte van Gods handelen in de huidige bedeling. De inhoud is wat hoop, positie en roeping betreft anders, maar ook tegen ons spreekt God voor wat betreft het nu en voor wat betreft de toekomst. Over hoe God in deze tijd voor ons voor ziet lezen wij in Filippenzen 4:19: "Mijn God zal in al uw behoeften naar zijn rijkdom heerlijk voorzien, in Christus Jezus."
Voor wat betreft de toekomst lezen wij in Efeziërs 2:6-7: "…en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus."
De inhoud van de boodschap die de Engel des HEREN tot Abraham spreekt, heeft alles te maken met de twee sferen van zegening waaraan hij deelachtig is. Dat Abrahams' nageslacht zo talrijk zal zijn als de sterren des hemels, duidt op zijn nageslacht in het geloof. Zij zullen het hemels Jeruzalem beërven. Het nageslacht dat zo talrijk is als het zand van de oever van de zee, duidt op het nageslacht via de vleselijke lijn, Israël onder de wet. Zij zullen een aards erfdeel ontvangen. Overigens zijn de beloften hier aan Abraham niet nieuw. Zij zijn een bevestiging van eerder gedane beloften, zoals beschreven in de voorgaande hoofdstukken.
De terugtocht (Gen. 22:19)
Nadat Abraham de woorden van de Engel des HEREN heeft aangehoord, daalt hij weer samen met Isaäk de berg af. Daar op die berg hebben zij een teken mogen zijn en zelf ook iets mogen zien van het komende aardse en hemelse koninkrijk van God. Daarin staat het verlossende werk van Jezus Christus centraal; het Lam dat sinds de grondlegging der wereld geslacht wordt.
Samen keren Abraham en Isaäk zo terug en worden de woorden vervuld die Abraham in vers 5 sprak: "…wanneer wij hebben aangebeden, zullen wij tot u terug keren." Mooi is hier het woordje 'tezamen'. Drie keer komen wij dit in deze geschiedenis tegen (vers 6, 8 en 19) en het betekent zoveel als 'eensgezind' of 'in verbondenheid'. Door alles heen is er een band tussen Abraham en zijn zoon. Eerst gingen zij 'tezamen' de berg op (vers 6). Zij bleven vervolgens 'tezamen' verder gaan nadat Isaäk die moeilijke vraag stelde over waar het lam voor het brandoffer was (vers 8). En nadat Abraham Isaäk als het ware uit de dood terug kreeg, gaan zij 'tezamen' weer terug.
Dit gebeuren bepaalt ons in zekere zin bij de realiteit van ons (geestelijk) leven. Tijdens ons bestaan komen wij mensen tegen met wie wij 'tezamen' optrekken, ouders, broers, zussen, vrouw, kinderen, kleinkinderen, vrienden, etc. Dit 'tezamen' houdt naar de mens gesproken op als één van de twee partijen komt te overlijden. Maar wanneer men samen verbonden is in het plaatsvervangende offer van Jezus Christus, blijft het 'tezamen' zelfs door de dood heen bestaan. In Christus worden wij uiteindelijk in heerlijkheid weer met elkaar verenigd. Daar zal de band sterker zijn dan ooit, omdat het niet bedreigd en belast wordt door zonde en dood. Verbondenheid in de Heer kent een begin zonder einde.