Satan
De satan komt in de Bijbel veelvuldig aan de orde als tegenspeler van God. Hij staat tegenover God en wordt zelf als ´god´ aangeduid, bijvoorbeeld in 2 Korintiërs 4:4 waar Paulus hem de ´god dezer eeuw´ noemt, de god van deze aioon. Satan is een belangrijk wezen met veel macht en autoriteit. Zijn invloed in de wereld en het mensdom is aanzienlijk. Hij is de overste van allerlei machten en krachten, de kosmokraten van deze aioon, oftewel: de “wereldbeheersers dezer duisternis” (Efe. 6:12).
De naam ´satan´ betekent: tegenstander. In Jesaja 14:12-15 wordt profetisch over hem gesproken:
“Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve”.
De naam ´morgenster´, gebruikt voor satan, komt alleen hier voor. De morgenster kondigt niet alleen de morgen aan, de dageraad brengt hem als het ware voort. Vandaar ook: “zoon des dageraads”. Wellicht is dit ook een verwijzing naar het getuigenis van Job 38:7 waar staat dat “…de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden” toen God de aarde grondvestte. Voor de goede orde, het woord ´morgenster´ in Jesaja 14 komt van het Hebreeuwse ´heylel´: lichtdrager (Lucifer in het Latijn). In Job 38:7 wordt een ander woord gebruikt en gaat het (letterlijk) over ´de sterren van de morgen´.
Satans zonde
Uit Jesaja 14 blijkt, dat deze zoon des dageraads niet tevreden was met de plaats die hem door God was toebedeeld en actie ondernam. Hij was niet tevreden met het wandelen te midden van de vurige stenen, op Gods heilige berg. Hij wilde ten hemel opklimmen en zijn troon hoger maken dan de sterren Gods, de andere engelen. Hij wilde opstijgen naar de “berg der samenkomst ver in het noorden”. De Statenvertaling zegt hier: aan de zijden van het Noorden; het kan allebei. Het gaat om de plaats/zetel van de Allerhoogste. Het ´noorden´ wordt in de Bijbel o.a. gezien als datgene wat boven is…
Vgl. Job 26:7 Hij spant het Noorden uit over (Hebr. ´ol´) de baaierd (Hebr. ´tohu´) Hij hangt de aarde over (Hebr. ´ol´) wat-niets-is (Hebr. ´beleema´ = leegheid)
Dit stemt overeen met het bijbelse wereldbeeld: de hemelen zijn boven, daaronder is de aarde en daaronder, hetgeen ´onder de aarde´ is.
Deze berg in het Noorden wijst op een bepaald centrum waar God Zijn tegenwoordigheid in de hemelen het meest openbaart. Dáár wilde hij zijn troon oprichten. Maar ook dat is hem nog niet genoeg: hij wilde zelfs aan de Allerhoogste gelijk worden!
Hier vinden we in opklimmende reeks het proces van de zonde in satan. Hij wilde ten hemel opklimmen, dan zich boven de engelen verhogen en zich uiteindelijk aan God, de Allerhoogste, gelijk stellen. Hij wilde de grens tussen Schepper en schepsel uitwissen: hij wilde God gelijk worden. Hij, de dienaar, wilde heerser worden.
Wat een tegenstelling is er tussen hem en Degene Die door de Vader uitgezonden was om het onheil, mede door satan veroorzaakt, te herstellen. Christus heeft Zich volkomen aan Gods wil onderworpen. Hij heeft Zich diep vernederd, tot de dood, ja de dood des kruises, maar week niet af van de opdracht Hem gegeven. Hij heeft Gods wil volbracht en daarmee een wereldheil bewerkt, dat het onheil verre overtreft. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem gezet in Zijn Rechterhand (Filipp. 2).
Satan wilde de Allerhoogste gelijk worden en zich daarmee ongetwijfeld zetten op de troon van Christus. Dit was echter onbereikbaar voor hem. Aan Gods rechterhand zal hij nimmer plaats nemen, omdat dit niet voor hem is weggelegd. Het is de plaats die bestemd was en is voor de Here Jezus Christus. En… die ´zoonplaats´ (letterlijke vertaling van Efe. 1:5) is, zoals we in de vorige aflevering zagen, ook gegeven aan de Gemeente, het Lichaam van Christus. Zoals Christus gezet is aan Gods rechterhand (Efe. 1:20), zo is ook het Lichaam daar mede een plaats gegeven (Efe. 2:6). Dit alles wordt ons uit genade geschonken!
Overdekkende cherub
Zo wordt dezelfde engelmacht aangeduid in Ezechiël 28. We citeren hier een gedeelte uit een artikelenserie van G.J. Pauptit, die eerder in AMEN verscheen: “De verzen 1-11 handelen over de vorst van Tyrus. Hier staat duidelijk dat de vorst van Tyrus een mens is geweest. Hij verhief zijn hart; hij waande zich een god, omdat hij zo wijs en verstandig meende te zijn en zoveel vermogen van goud en zilver en schatten had verkregen, maar hij zou ter groeve nederdalen door in de strijd te sneuvelen. Zijn stad Tyrus werd, na 13 jaar belegerd te zijn, door Nebukadnezar verwoest. Later werd het op een eilandje gebouwde nieuwe Tyrus door Alexander de Grote ook verwoest (Ez. 26 en 27). De verzen 12-19 spreken over de koning van Tyrus. Hierin wordt een aantal markante dingen gezegd over deze persoon:
- Vers 13 Deze koning is geschapen
- Vers 14 Hij is een overdekkende cherub en verblijft op Gods heilige berg
- Vers 15 Hij was onberispelijk in zijn wegen vanaf zijn schepping
- Vers 17 Hij wordt op de aarde geworpen
- Vers 18 Hij wordt tot as op de aarde
Vers 2 zegt dat de vorst van Tyrus een mens is. Dat nemen we letterlijk. Vers 14 en 16 zeggen, dat de koning van Tyrus een cherub is. Waarom dit dan ook niet letterlijk aanvaarden? Vers 2 zegt dat de vorst een godenwoning bezit ´midden in de zee´ of Statenvertaling: “Hart der zeeën”. Dit is een Hebreeuwse uitdrukking voor: ´midden in het water, geheel door water omgeven´ (zie Spr. 30:19). Vóór de val van de oude stad hadden de Tyriërs het grootste deel van hun schatten overgebracht naar een eilandje dat een kleine kilometer van de kust lag. Daar werd het nieuwe Tyrus gebouwd, in het hart der zeeën. Van de cherub staat dat hij in Eden, Gods hof, was.
De overdekkende cherub
In Genesis 3 komen voor het eerst de cherubs voor. God stelde cherubs tegen het oosten van de hof van Eden, Genesis 3:24. Deze cherubs staan tegenover de nachash, de slang. Dit wordt nu begrijpelijk: de latere slang was eenmaal de overdekkende cherub. Hij was boven de andere. Dat zijn o.a. de vier dieren van Ezechiël 1:5. Dat blijkt uit hoofdstuk 10:1, 4. ´Dieren´ moet zijn: ´levende (wezens)´. Het zijn wonderlijke wezens: elk had vier aangezichten, ook vier vleugels. Hun voeten glinsterden als de kleur van glad koper, vers 7. Hier vindt men de reden waarom de slang nachash heet, de glanzende. Hun aangezichten hadden de gelijkenis van dat van een mens, van een leeuw, van een os en van een arend. Zie ook 10:14. Het zijn dezelfde als de vier dieren van Openbaring 4:6, 7. Hier worden ze gezien met zes vleugels, vers 8. Ze riepen steeds: “Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, Die was en Die is en Die komen zal.” Dit vereenzelvigt hen naar ons inzicht met de serafs van Jesaja 6, de brandenden. Eén der serafs vloog tot Jesaja en had een gloeiende kool in zijn hand. In Ezechiël lezen we ook dat er vuur bij hen is (10:6, 7). Hieruit blijkt dat we ze wel voor identiek kunnen houden.
De cherubs zijn de troondragers Gods “En over de hoofden van deze vier dieren was de gelijkenis van een uitspansel. En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis van eens troon en op de gelijkenis van de troon was de gedaante van een mens daarboven zijnde dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEREN” (Ez. 1:22-28 SV).
“Daarna zag ik en zie, boven het uitspansel hetwelk was over het hoofd der cherubs, was de gedaante van de gelijkenis van een troon en Hij verscheen daarop” (Ez. 10:1 SV).
Men ziet dat de cherubs de troon dragen. Om nu in het beeld te blijven, kan men satan als de overdekkende cherub, de figuurlijke baldakijn van de troon noemen, de symbolische troonhemel. Hij overdekte de troondragers en stond nog hoger dan de cherubs. Echter hij was dienaar, hij zat niet op de troon. De afstand tussen de Schepper en satan was die welke er is tussen meester en dienaar, tussen God en schepsel. Hij was wel een hoog schepsel, maar was niet de Allerhoogste!
Deze overdekkende cherub was gezalfd, hij bekleedde een bepaald ambt. God had hem daarvoor aangesteld. In vers 18 is sprake van zijn ´heiligdommen´. Dit wijst er op, dat hij ook een priesterlijke bediening had: hij stond tussen God en het schepsel in en moest hen tot God leiden. Waar hij zo´n hoge plaats innam, mogen we in hem zeker ook wel een koning zien. Hij vertoefde toen op Gods heilige berg (Hebr.: Gods berg der heiligheid, vs. 14).
God heeft satan volmaakt geschapen, althans wat zijn gestalte betreft. Hij was onberispelijk in zijn wegen van de dag dat hij geschapen werd, vers 15.
Zijn hart verhief zich in trots over zijn schoonheid. Zijn wijsheid werd bedorven vanwege zijn luister, vers 17. Hij werd hoogmoedig (vgl. 1 Tim. 3:6) en wilde aan God gelijk worden, zoals we uit Jesaja 14:14 leren. Toen kwam er ongerechtigheid in hem en begon hij te zondigen, vers 15 en 16.
De woorden “door uw uitgebreide handel” kunnen verwarrend werken. De vertaling is hier niet duidelijk. Het Hebreeuwse woord heeft twee betekenissen: koophandel en lastering. Het laatste betekent dan: ´als een koopman overal met laster te koop lopen´.
Het gevolg is geweest dat deze laster, zeker omtrent God, bij anderen wortel heeft geschoten en er andere wezens meegetrokken zijn. Zij zijn de lasteraar gevolgd. Dat maakte hem nog hoogmoediger. Nu hij trawanten kreeg, wilde hij gaarne van zijn macht gebruik maken en de baas over hen blijven en begon hij te onderdrukken: geweld is onderdrukking, knevelarij gepaard gaande met wreedheid, valsheid, enz. Satans hoogmoed had uitwerking op anderen. Dit weerkaatste op hem en zo ontstond in zijn binnenste de gedachte aan geweld. We kunnen vers 16 dus ook zo lezen: “Door de veelheid van uw lastering is uw binnenste met geweld (hier: lust tot onderdrukking) vervuld en gij hebt gezondigd”.
We zien hier een soortgelijk proces als in de mens: als de begeerte bevrucht is, baart zij zonde (Jak. 1:15). Vers 18 kan men, in overeenstemming hiermee, aldus lezen: “Vanwege de veelheid van uw lastering hebt gij uw heiligdommen (= de heilige plaats waar hij woonde) ontheiligd” (Einde citaat)
Oordeel
Wat er verder staat in vers 17, 18 en 19 is toekomstig. Satan is nog niet op de aarde geworpen, dat gebeurt eerst in Openbaring 12:9, als Michaël tegen hem strijdt. Hij heeft de grenzen van Gods scheppingshierarchie overschreden. En wie zich verhoogt, zal vernederd worden. Toen hij zag, dat het toch niet werd zoals hij wilde, toen hij zag dat God Zich niet van Zijn troon liet verdringen, begon hij God tegen te staan: satan (tegenstander). Er ontstak een vuur in hem dat hem langzaam verteert, evenals de zon zichzelf letterlijk opbrandt, zo geschiedt dit met satan figuurlijk. Eenmaal wordt hij gebonden en in de afgrond geworpen om later terecht te komen in de poel des vuurs, leert het boek Openbaring.