Wie Handelingen nauwkeurig bestudeert, ontdekt dat de toespraken in Handelingen in het bijzonder gericht zijn tot de leiders van het volk Israël. Het hele volk werd opgeroepen tot bekering; en de tegenstand die de Twaalven hadden, kwam met name van de richting van de oversten (zie hfdst. 4:1-3, 5-21; 5:24-41; 8:1 en 9:2 en 23). Op de Pinksterdag kwam het in Petrus' toespraak vooral hierop neer: 'Bekeert u' zei hij tot de "Joodse mannen" (2:14); de "Israëlietische mannen" (2:22 en hfdst. 3:12) en "het ganse huis Israëls" (2:36). "Want voor u is de belofte, en voor uw kinderen, en voor allen, die veraf zijn (de verstrooiden van Israël), zovelen als de Heere, onze God, ertoe roepen zal" (2:39).
De openingswoorden van Petrus' toespraak waren: "... dit is wat gesproken is door de profeet Joël ..." (2:16), waarna hij aanhaalt wat Joël gezegd had met betrekking tot "de dag des HEEREN". Die dag stond op punt van beginnen op het moment dat er geestelijke gaven werden uitgestort en krachten van de Geest zichtbaar werden; en dat was begonnen. En als het volk zich zou hebben bekeerd, was alles gebeurd wat God gesproken had bij monde van Joël. "... Ik zal wonderen geven in de hemel boven, en tekenen op de aarde beneden" (2:19), terechtkomend bij "de tijden waarin alle dingen worden hersteld, waarover God gesproken heeft bij monde van al Zijn heilige profeten door alle eeuwen heen" (hfdst. 3:21).
Wie meent dat Joël en Petrus het hier over de vorming van de gemeente / kerk van nu hadden, is niet in staat hun woorden op de juiste manier te verstaan. Maar zodra je onderscheidt dat beiden spraken met betrekking tot het Koninkrijk, wordt alles duidelijk. Dan is het niet moeilijk Petrus' verkondiging in Handelingen 2 te volgen en te zien hoe hij dat in hoofdstuk 3 verder uitdiept. Inderdaad: de dag des HEEREN was nabij gekomen en dat werd dan ook in de Naam des HEEREN verkondigd. Het oordeel stond op punt van beginnen bij "het huis Gods" (1 Pet. 4:17), want "de Rechter staat voor de deur" (Jak. 5:9). Petrus eindigt zijn pinkstertoespraak met die bijzondere woorden: "Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht!" (Hand. 2:40). Het was de roep om een onmiddellijke ontsnapping aan het onafwendbare oordeel dat over dat geslacht zou komen (zoals voorzegd in Lucas 21:23).
Hier gaat het helemaal niet om de grondlegging van de gemeente. Er is geen sprake van een begin van de gemeente op de pinksterdag. Wanneer de woorden die hier geopenbaard worden zó zouden worden uitgelegd, zouden ze totaal waardeloos zijn, omdat ze het één zeggen, maar iets anders bedoelen. Duidelijker dan dat Petrus en de Twaalven, apostelen waren "voor de besnedenen" (Gal. 2:9) - zoals Christus "een dienaar geworden is der besnijdenis" (Rom. 15:8) - kan het toch niet gezegd worden. Ze waren erop gericht te bevestigen wat zij vanaf het begin gehoord hadden van de Heere.
De Heilige Geest leerde en leidde nog niet in alle waarheid, zoals beloofd in Johannes 16:12-15, maar gaf slechts getuigenis aan hun boodschap door Zijn werken; nog niet door Zijn woorden. En zo wordt er een bijzonder wonder gedaan in Handelingen 3:1-11 en Petrus nam dit meteen als voorbeeld voor een volgende oproep tot de "mannen van Israël" (vs. 12). Hij zei dat hoewel zij de Heilige en rechtvaardige gekruisigd hadden, God Hem uit de doden had opgewekt en dat hij nu de opdracht had om het volk op te roepen tot bekering. En daar voegde hij aan toe dat op hun bekering hun zonden zouden worden uitgewist, opdat er tijden van verademing zouden komen van voor het aangezicht des Heeren en Hij Jezus Christus zou zenden. Híj was hen daarvoor ook al verkondigd. Zouden ze Hem aannemen dan zou God alles in vervulling doen gaan wat Hij door Zijn heilige profeten al voorzegd had. Petrus eindigt met de gedenkwaardige woorden in vers 19-26, die we hier geheel weergeven in de Statenvertaling: “Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren, En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt is; Welke de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw. Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken, uit uw broederen, gelijk mij; Die zult gij horen, in alles, wat Hij tot u spreken zal. En het zal geschieden, dat alle ziel, die deze Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke. En ook al de profeten, van Samuël aan, en die daarna gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen te voren verkondigd. Gijlieden zijt kinderen der profeten, en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. God, opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Dezelve eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden" (boosheden: Grieks poneros. Hiermee worden de boosheden, rampen en misstanden weergegeven die het volk geleden had; niet de begane zonden. Daar wordt in vers 19 al over gesproken).
En opnieuw stellen we de vraag: 'Waar vinden we hier de grondlegging van de kerk?' zoals Rome leert; of 'Waar vinden we hier de gemeente die bij Pinksteren begint?' zoals anderen leren. Dit soort onderwijs heeft de gedachten van duizenden verblind en het voor velen praktisch onmogelijk gemaakt om op een juiste manier te verstaan wat de Heere hier bedoeld heeft. Dit is een "inzetting der ouden" (Matt. 15:2), waardoor het Nieuwe Testament krachteloos is gemaakt, net zoals het onderwijs van de Farizeeërs het Oude Testament ontkracht had (Matt. 15:3 en 9).
De hernieuwde verkondiging om zich te bekeren en de herhaling van de belofte van de komst van de Messias als het directe gevolg daarvan, vinden we in het hele boek Handelingen terug. Door Petrus en de Twaalven in het land en daarbuiten; door Paulus en anderen in de synagogen in de verstrooiing, totdat het z'n voltooiing vond in Rome waar "velen" van "de voornaamsten der Joden" het onderling niet eens konden worden over dit aanbod van het koninkrijk (Hand. 28:17-25). Het was Paulus' bijzondere en ernstige plicht nog eens te herhalen (en wel voor de derde en laatste maal dat dit in Israëls geschiedenis gebeurde) wat God gesproken had bij monde van de profeet Jesaja (6:9 en 10). De Heere Zelf had deze woorden herhaald in Matteüs 13:13-17; Hij deed dat een tweede keer in Johannes 12:37-41. Op beide momenten sprak Hij deze woorden in verband met de verwerping van Zijn werken en woorden. En nu - voor de derde en laatste keer - wordt het bevestigd door Paulus in Handelingen 28:25-27.
Elke herhaling van deze ernstige profetie markeerde een crisis in de geschiedenis van Israël. Deze laatste keer werd kort daarna gevolgd door de verwoesting van Jeruzalem, de verwoesting van de tempel en de verstrooiing van het volk.
Conclusie aan het einde van Handelingen
Handelingen 28 is het keerpunt in Israëls geschiedenis en het heeft God behaagd om ons volledig te vertellen hoe het zover kon komen. In Handelingen 28 wordt ons gezegd dat de verkondiging van de hoop eindigde in Rome, de hoofdstad van de verstrooiing, zoals die ook eindigde in Jeruzalem, de hoofdstad van het land Israël. Door Petrus' gevangenschap werd de bediening in Jeruzalem beëindigd; door Paulus' gevangenschap de bediening in de verstrooiing.
De oversten der Joden (de oversten van de synagoge) waren formeel vergaderd; ze hadden zelf de dag bepaald waarop ze met Paulus zouden spreken. En deze vergadering in Rome duurde de hele dag waarbij Paulus hen "het koninkrijk Gods uitlegde, en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en de profeten" (vs. 23).
Daarna lezen we dat Paulus het ernstige vonnis van de blindheid van het volk aanhaalt, zoals de Heere dat al bij monde van Jesaja (hfdst. 9) had uitgesproken. Deze blindheid was er ook al vóór Paulus Rome bereikte (Hand. 28:15, 20 en 25), maar werd daarna pas volledig effectief. En daarmee wordt het einde van de Handelingenperiode bereikt.
De conclusie die we aan het einde van de Handelingentijd moeten trekken, is dat we geen woord gelezen hebben over de oprichting van een gemeente als een nieuwe organisatie; geen woord dat verder ging dan de bevestiging van dat wat de Heere was gaan zeggen door Zijn Zoon. We lezen niet van een verwijzing naar een geheimenis, dat vanaf de grondlegging der wereld verborgen was gebleven. Ook wordt er geen nieuwe hoop bekendgemaakt, die in de plaats kwam van de uitgestelde parousia. Wij heidenen waren nog steeds zonder hoop, tot de latere brieven geschreven werden. Alleen daarin lezen we van de 'rijkdom van genade' (Efe. 1:7 en 2:7) en van de 'rijkdom der heerlijkheid' (Efe. 1:18; 3:16; Fil. 4:19 en Kol. 1:27).
Het is waar dat er ook vóór dat moment sprake is van genadegaven en beloften van heerlijkheid, maar van deze rijkdommen wordt slechts in de late brieven van Paulus geschreven. Desalniettemin hebben sommigen naar voren gebracht dat Paulus tot de oudsten van de gemeente te Efeze had gezegd dat hij niet nagelaten had hen al de raad Gods te verkondigen (Hand. 20:27). Zij die deze tekst misbruiken, leggen de nadruk op het verkeerde woord. Deze ligt niet op "al", maar op "raad".
Paulus had niet nagelaten "al de raad Gods" te verkondigen. Maar de "raad" van God is niet hetzelfde als het voornemen van God (Efe. 1:9, 11, etc.). Het voornemen van God met betrekking tot het geheimenis was van vóór de grondlegging der wereld (Efe. 1:4); terwijl de raad van God (met betrekking tot Israël en het koninkrijk vanaf de grondlegging was.1{1. Matt. 13:35; 25:34; Luc. 11:50; Hebr. 4:3; 9:26; Openb. 13:8 en 17:8.} Het verschil tussen deze beide woorden komt naar voren in Efeziërs 1:11, waar we lezen dat "wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil".1{1. Het voornemen dat God in Efeziërs 1:10 heeft geopenbaard, heeft dus niets met Handelingen 20:27 te maken.} De "raad Gods" waarvan Paulus (in Hand. 20:27) zegt, dat hij niet nagelaten heeft die aan de oudsten van Efeze te verkondigen, wordt gedefinieerd in Handelingen 20:25 en blijkt daar met het koninkrijk Gods te maken te hebben. Daarom kón deze raad eenvoudigweg niet betrekking hebben op het geheimenis, dat toen nog niet geopenbaard was. Bovendien blijkt dat nu dit geopenbaard is in de gevangenschapsbrieven het niets te maken heeft met het zichtbare koninkrijk op aarde.
Door heel het boek Handelingen heen had Paulus zich erop toegelegd de raad van God te verkondigen. Maar het voornemen van God werd pas bekendgemaakt toen Hij het Zelf bekendmaakte in de brief aan de Efeziërs, nádat de Handelingentijd was afgerond. Efeziërs 1:10 is van een heel andere orde dan het getuigenis dat in het boek Handelingen naar voren komt. Wat triest dat sommigen dit "voornemen" van God, zoals geopenbaard in deze "schatten der wijsheid en der kennis" (Kol. 2:3), die voor onze ogen geopend worden in de late brieven van Paulus, geringschatten. Zij plaatsen zich vrijwillig terug onder de condities van de Joden gedurende de Handelingentijd en beschouwen dat als hun huidige positie ten opzichte van God! Helaas zien zij niet, dat zij, door zo te handelen, het heerlijke en aangename 'land' verachten, dat vol is van de rijkdommen van genade en heerlijkheid van God; waar de hoop van de anastasis (opstanding) is vervangen door de ex-anastasis (de uit-opstanding) en waar een weggenomen worden in de lucht, vervangen is voor de boven-roeping van God; die resulteert in de plaats in de hemel zelf (Fil. 3:11 en 14). Die hoop wordt nu gerealiseerd. En in die hoop mogen we nu leven, zonder Israël te beroven van de hoop die voor hen bestemd is en waarvan het volk zal genieten op die blijde dag waarop het berouw zal hebben en zich zal bekeren tot de Heere.
Het belang van de late brieven van Paulus
De geweldige boodschap van Gods zaligheid is tot de heidenen gezonden, nadat deze formeel was afgewezen door Israël (Hand. 28:17-28).
De late brieven van Paulus behoren op een speciale manier tot de huidige bedeling, de bedeling van het geheimenis. Ze bevatten 'al de waarheid' waarin de Geest der waarheid ons geleid heeft. Niets van de 'dingen van Christus' die we in deze brieven vinden, zijn terug te vinden in de Evangeliën of in Handelingen. De Heiland gaf destijds Zelf al aan, dat Hij daar niet van kon spreken. Alleen hier in deze late brieven worden ze ons getoond.
Ze zijn niet geopenbaard door de profeten van het Oude Testament, niet door de Zoon en ook niet door hen die Hem hoorden en Zijn woorden bevestigden. Nee, ze zijn geopenbaard door de Geest der waarheid Die voor dit doel Zijn speciale 'werktuig' gebruikte: Paulus, aan wie de Heere door openbaring het geheimenis en de bedeling van de genade Gods bekendgemaakt heeft (Efe. 3:2 en 3). Aan Paulus en aan de Nieuwtestamentische profeten (die speciaal voor dit doel opstonden - Efeziërs 4:11; deze profeten werden aangewezen na de hemelvaart, vs. 8) openbaarde de Geest der waarheid deze dingen van Christus, en zij werden door Hem opgeschreven tot ons onderricht. Wellicht wist de apostel Paulus al vooraf van dit grote geheimenis. Mogelijk heeft hij er in het verborgene al van gesproken (vgl. 1 Kor. 2:7) als van een geheim; en dan nog alleen voor hen die daar rijp voor waren (1 Kor. 2:6). Maar hij was toen nog niet formeel aangesteld om hierover te schrijven en het bekend te maken aan alle heidenen (1 Tim. 3:16).
Hij droeg zijn bediening over aan Timotheüs, zijn zoon in het geloof en maakt ons er deelgenoot van hoe deze bediening hem in grote problemen bracht, juist met hen die de aan hem toevertrouwde verborgenheid niet wilden aanvaarden. Vandaar waarschuwt hij Timotheüs om zich niet te schamen, of "vreesachtigheid" voor mensen te hebben (want dat is de betekenis van het Griekse deilia (2 Tim. 1:7): vrees door angst voor mensen), want ook hijzelf schaamde zich niet (2 Tim. 1:12). In dit verband stelt Paulus nadrukkelijk dat hij aangesteld was als "een prediker, en een apostel, en een leraar van de heidenen" (2 Tim.1: 11) en schrijft hij opnieuw dat het hierom was, dat hij lijden te doorstaan had (vs. 12). Maar het belangrijkste deel van zijn verklaring vinden we in vers 8 waar hij zijn eigen getuigenis op gelijk niveau aan dat van de Heere maakt: "Schaam u dan niet voor het getuigenis van onze Heere en ook niet voor mij, Zijn gevangene ..."
Hij kón dit zeggen, omdat dezelfde God Die had gesproken door Zijn Zoon nu door de Geest der waarheid door Hem sprak. Het getuigenis van beiden kwam uit dezelfde Goddelijke bron voort en heeft hetzelfde Goddelijk gezag. Christus kon zeggen: "Mijn leer is Mijne niet, maar van Degene, Die Mij gezonden heeft" (Joh. 7:16) en zo ook Paulus!
Dit feit maakt dat deze late brieven van Paulus zo enorm belangrijk zijn. Sommigen die de bedeling van de verborgenheid weigeren te erkennen, geven deze brieven niet de juiste plaats. En daar ligt uiteindelijk de haat van Gods tegenstander tegen deze bijzondere waarheid aan ten grondslag. Deze vijandschap wordt uit allerlei dingen duidelijk zoals de moderne religieuze wereld, die het 'onderwijs van Jezus' te verheffen. Niet dat zij werkelijk begrijpen waar dat onderwijs om gaat. Ze nemen daar hooguit uit, wat hen schikt. Tegelijk wordt er minderwaardig gedaan over wat ze dan het 'onderwijs van Paulus' noemen. Ze accepteren wat God door Zijn Zoon sprak, terwijl ze ontkennen dat dezelfde God door Paulus sprak. 2 Timotheüs 1:8 is daarom van het allergrootste belang om ons te helpen het onderscheid te zien tussen de verschillende bedelingen.
Het Woord der waarheid recht snijden
Dit alles laat ons het belang van het recht snijden van het Woord der waarheid zien (2 Tim. 2:15). Dat Woord heeft de Geest der waarheid ons gegeven en tenzij we gehoorzaam zijn aan het voorschrift van het recht snijden zullen we de waarheid, die Hij ons wil tonen, niet zien. Het is niet goed om de brieven uit de Handelingentijd (1 en 2 Tessalonicenzen, 1 en 2 Korintiërs, Galaten en de Romeinenbrief) in de huidige bedeling te plaatsen. Zeker niet waar het gaat om wetten en instellingen, waarbij Joden en heidenen als aparte groepen gezien worden.
In de huidige bedeling van het geheimenis is de scheidsmuur weggebroken en verwijderd. Joden en heidenen zijn één in Christus Jezus. En natuurlijk: de Romeinenbrief werd geschreven vlak voordat de gebeurtenissen van Handelingen 28 plaatsvonden. Daarom vinden we daar ook fundamentele waarheden die als basis zouden dienen van wat er later ten volle geopenbaard zou worden.
Net als we de brieven van de Handelingentijd niet in de huidige bedeling moeten plaatsen, zo geldt ook dat we de gevangenisbrieven niet in de Handelingentijd of in eerdere tijden moeten plaatsen. Zouden we dat doen, dan geeft dat een verwarring die zo goed als niet te ontknopen is. We zullen dan zijn als mensen die steeds maar weer onderricht ontvangen, zonder dat ze er iets wezenlijks van leren. We zullen ten prooi vallen aan allerlei wind van leer en buiten het spoor van de waarheid terecht komen. Ook zullen we ons voortdurend bezighouden met de tegenstellingen tussen kerken en hun instellingen en leringen.
Stellen we ons anderzijds in overeenstemming met de belangrijke fundamentele waarheden binnen Gods plan op, dan staan onze voeten op een rots en zullen we veilig, verzekerd en onbewogen staan, bij alle veranderingen die er om ons heen plaatsvinden. Dan zullen we lijden, zoals Paulus deed en we zullen ontdekken wat het is om verdrukkingen met het evangelie te ondergaan. Maar dan zullen we net als hij, niet beschaamd staan, omdat we weten in Wie we geloofd hebben en omdat we zeker zijn dat Hij machtig is om het ons toevertrouwde pand te bewaren tot die dag (2 Tim. 1:12)!